ECLI:NL:CBB:2022:763

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21/258
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes opgelegd op basis van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft appellante, een erkend intermediair en transportbedrijf dat dierlijke meststoffen exporteert, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had op 15 januari 2021 geoordeeld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit terecht boetes had opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De minister stelde dat appellante mest had vervoerd zonder dat de vereiste apparatuur adequaat functioneerde, en dat zij gegevens op het vervoersbewijs niet volledig had ingevuld. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om appellante de mogelijkheid te bieden een zienswijze in te dienen over de voorgenomen boeteoplegging, en dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden.

In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak behandeld. Het College oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister niet in zijn motivering was tekortgeschoten, en dat appellante niet in haar verdedigingsbelang was geschaad door de onjuiste vermelding van de feitcode. Het College bevestigde dat de minister niet verplicht was om een zienswijze te vragen, gezien de hoogte van de boetes. Echter, het College constateerde dat de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekende. Hierdoor werd de hoogte van de boetes gematigd van € 500,- naar € 450,-. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de hoogte van de boetes betrof, en het beroep van appellante werd gegrond verklaard. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/258
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2022 op het hoger beroep van:

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. V.W.J.H. Kobossen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 januari 2021, zaaknummer 19/1582, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)

(gemachtigden: mr. H.J. Kram en mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (rechtbank) van 15 januari 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:146) (hierna: aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het College heeft de zaak op 7 juli 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen mr. V.W.J.H. Kobossen, mr. H.J. Kram en mr. E.J.H. Jansen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante is erkend intermediair en exploiteert een transportbedrijf dat onder andere dierlijke meststoffen exporteert. Toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben op 6 januari 2018 een onderzoek uitgevoerd naar het vervoer van dierlijke meststoffen door appellante. Volgens het op 28 februari 2018 van dit onderzoek opgemaakte rapport van bevindingen hebben de toezichthouders het volgende vastgesteld:

”M264Apparatuur genoemd in art. 53 UR functioneert niet op adequate wijze tijdens het vervoer van dierlijke meststoffen

M318Niet volledig invullen van gegevens op een vervoersbewijs dierlijke meststoffen of een bij het vervoersbewijs behorende bijlage door de vervoerder”

1.3
Bij besluit van 20 april 2018 heeft de minister aan appellante boetes opgelegd van in totaal € 500,- wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw). Appellante heeft volgens de minister ten eerste gehandeld in strijd met artikel 53 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) door mest te vervoeren zonder dat de in deze bepaling bedoelde apparatuur adequaat functioneerde. Voor dit feit, dat volgens de minister onder feitcode M264 valt, heeft de minister een boete opgelegd van € 300,-. Verder heeft appellante volgens de minister als vervoerder van mest de gegevens niet volledig op het VDM en/of een bij het vervoersbewijs behorende bijlage ingevuld (artikel 53, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). Voor dit feit, dat volgens de minister onder feitcode M318 valt, heeft de minister een boete opgelegd van € 200,-.
1.4
Bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2019 heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Wel heeft de minister de motivering van het primaire besluit gedeeltelijk gewijzigd met dien verstande dat op de tweede overtreding niet feitcode M318, maar feitcode M302 (het niet volledig invullen van een VDM) van toepassing is. Omdat bij feitcode M302 de boetehoogte ook € 200,- bedraagt, is appellante volgens de minister niet in haar belang geschaad door het wijzigen van de motivering.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover voor het hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld. De beroepsgrond van appellante dat ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden om een zienswijze in te dienen over het voornemen van de minister tot boeteoplegging, slaagt volgens de rechtbank niet. In dit geval gaat het om overtredingen waarvoor boetes van maximaal € 200,- en € 300,- kunnen worden opgelegd. Dit betekent dat de minister op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege heeft kunnen laten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien voor matiging van de opgelegde boete als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank acht vanwege het processuele gedrag van appellante in de bezwaarfase een langere behandelduur van twee jaar gerechtvaardigd, nu uit de stukken blijkt dat de minister de termijn voor het beslissen op het bezwaar, in overleg met appellante, meerdere malen heeft verlengd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij haar algemene hogerberoepsgrond over het onverkort handhaven van de eerder aangevoerde gronden van bezwaar en beroep intrekt. Zij handhaaft de hogerberoepsgronden die zij uitdrukkelijk heeft aangevoerd. Het College zal deze drie hogerberoepsgronden hieronder achtereenvolgens bespreken.
Wijziging feitcode in de beslissing op bezwaar
5.1
Appellante betoogt in hoger beroep in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat de minister het primaire besluit gebrekkig althans ondeugdelijk heeft gemotiveerd door in dat besluit overtreding van feitcode M318 ten laste te leggen in plaats van feitcode M302. Weliswaar heeft de minister de motivering in de beslissing op bezwaar verbeterd, maar de rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat appellante hiermee in haar verdediging is geschaad. De rechtbank had het bij haar bestreden besluit moeten vernietigen omdat de overtreding zoals omschreven in feitcode M318 niet door appellante is begaan en de minister daarom moeten veroordelen in de gemaakte proceskosten.
5.2
Het College overweegt dat de systematiek en de uitgangspunten van de Awb ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift meebrengen dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen en dat deze heroverweging de gelegenheid biedt fouten te herstellen. Daarbij geldt de eis dat het nieuwe besluit moet zijn te beschouwen als het resultaat van die heroverweging. In dit geval berust de beslissing op bezwaar op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit, namelijk de in het rapport van bevindingen en het primaire besluit voldoende specifiek omschreven feitelijke gedragingen van appellante. Kort gezegd gaat het om (1) het gebruiken van niet adequaat functionerende apparatuur en (2) het niet volledig invullen van een VDM. In (de bijlage bij) de beslissing op bezwaar is verder de van toepassing zijnde wettelijke grondslag vermeld. Slechts is in het primaire besluit de bijbehorende feitcode, aan de hand waarvan de boetehoogte wordt bepaald, ten aanzien van de tweede overtreding niet juist vermeld, waarbij moet worden aangetekend dat de boetehoogte behorend bij de juiste feitcode niet verschilt van de in het primaire besluit gehanteerde feitcode, namelijk € 200,-. Het College is dan ook van oordeel dat appellante door de onjuiste vermelding van de feitcode niet in haar verdedigingsbelang is geschaad. In dat kader wijst het College er nog op dat in de uitspraak van 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:189) is overwogen dat een feitcode geen zelfstandige normstelling bevat. Met de feitcodes is enkel beoogd specifieke boetehoogten per overtreding vast te stellen.
5.3
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank hierin terecht geen aanleiding heeft gezien voor vernietiging van het bij haar bestreden besluit. Voor een proceskostenveroordeling bestond dus ook geen aanleiding. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Zienswijze
6.1
Verder heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte en in strijd met artikel 4:8 van de Awb geoordeeld dat de minister appellante niet de mogelijkheid heeft geboden een zienswijze in te dienen over de voorgenomen boeteoplegging.
6.2
De minister heeft zich terecht, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van het College in een zaak tussen partijen (uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:181), op het standpunt gesteld dat het bieden van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen niet is vereist indien het gaat om boetes voor overtredingen waarvoor, afzonderlijk en op zichzelf bezien, een bestuurlijke boete van maximaal € 340,- kan worden opgelegd. Dit volgt uit artikel 5:53, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 4:8 van de Awb. In het geval van appellante gaat het om overtredingen waarvoor boetes van maximaal € 200,- en € 300,- per overtreding kunnen worden opgelegd. De minister was dus niet gehouden een zienswijze te vragen over zijn voornemen tot boeteoplegging. Het College onderschrijft dan ook wat de rechtbank heeft overwogen in de overwegingen 6.2 en 6.3 van de aangevallen uitspraak. De tweede hogerberoepsgrond slaagt niet.
Redelijke termijn
7.1
Tot slot voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM omdat de langere behandelduur dan twee jaar voor de beroepsprocedure te wijten is aan appellantes processuele gedrag. Appellante wijst erop dat het de minister is die meermaals de beslistermijn heeft verlengd. Dat appellante hiermee heeft ingestemd, betekent niet dat haar dat in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden tegengeworpen.
7.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar een procedure inzake een bestraffende sanctie in gang wordt gezet. Dat is in deze zaak 20 april 2018, de datum van het primaire besluit waarin appellante de boetes opgelegd heeft gekregen.
7.3
In dit geval heeft de totale procedure ter zake van de boetes ten tijde van deze uitspraak de hierboven bedoelde termijn van vier jaar overschreden met ruim zes maanden. Anders dan de rechtbank onder 10.3 heeft overwogen, ziet het College geen aanleiding om in deze zaak vanwege het processuele gedrag van appellante van bovengenoemd uitgangspunt af te wijken. De omstandigheid dat appellante haar bezwaar meerdere malen heeft aangevuld, maakt dit niet anders. Gebleken is immers dat de minister, nadat appellante haar bezwaar had aangevuld, meerdere malen de beslistermijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar heeft verlengd. Die verlengingen komen naar het oordeel van het College niet voor rekening van appellante. De boetes moeten om die reden worden gematigd. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van het College van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:352) wordt bij overschrijding van de redelijke termijn de boete in beginsel met 10% per half jaar gematigd. Het College stelt daarom het totaalbedrag van de boetes vast op € 450,-.

Slotsom

8. De aangevallen uitspraak dient in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boetes betreft. Het beroep wordt gegrond verklaard, het bij de rechtbank bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd, het primaire besluit in zoverre herroepen en de hoogte van de boetes wordt vastgesteld op in totaal € 450,-. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
9. De minister wordt verder veroordeeld in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht daarom vast op € 3.036,- (één punt voor het hogerberoepschrift, één punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij de rechtbank, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 15 januari 2021 voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 25 juli 2019 gegrond;
- vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
- herroept het besluit van 20 april 2018 voor zover de hoogte van de aan appellante opgelegde boetes daarbij is vastgesteld op in totaal € 500,-;
- stelt het totaalbedrag van de boetes vast op € 450,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 25 juli 2019;
- gelast dat de minister aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 541,- vergoedt;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.036,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. H.L. van der Beek en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.
w.g. J.L. Verbeek w.g. T. Kuiper
Bijlage regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

“Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
(…)
Artikel 5:53
1. Dit artikel is van toepassing indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340 kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2. In afwijking van artikel 5:48 wordt van de overtreding steeds een rapport of proces-verbaal opgemaakt.
3. In afwijking van afdeling 4.1.2 wordt de overtreder steeds in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

Meststoffenwet

Artikel 15
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, in het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten of de bescherming en verbetering van het milieu, regels worden gesteld met betrekking tot het in voorraad hebben, verwerken, vervoeren en verhandelen van dierlijke meststoffen.
(…)
Artikel 51
Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7, 9, tweede en derde lid, 11, tweede en derde lid, 13, vierde lid, 14, eerste lid, 15 (…)

Uitvoeringsbesluit

Artikel 53
1. Terzake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen wordt door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.
2. De leverancier en de afnemer dragen er ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.
3. Het vervoersbewijs wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bevat in ieder geval gegevens over:
a. de leverancier, de vervoerder en de afnemer;
b. het tijdstip en de locatie van laden en lossen;
c. de hoeveelheid meststoffen; en
d. het soort meststoffen.
4. De gegevens op het vervoersbewijs worden niet gewijzigd of onleesbaar gemaakt.
5. Terzake van de ondertekening van het vervoersbewijs kunnen de leverancier, de vervoerder en de afnemer elkaar niet machtigen.
6. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden op elektronische wijze bij Onze Minister ingediend.
7. De vervoerder bewaart het vervoersbewijs en de leverancier en de afnemer bewaren een afschrift van het vervoersbewijs als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel, 39 onderscheidenlijk artikel 32.
Artikel 54
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:
a. de overige op het vervoersbewijs te vermelden gegevens;
b. de wijze en het tijdstip waarop het vervoersbewijs door de leverancier, de vervoerder en de afnemer wordt opgemaakt en ondertekend;
c. de overige ter zake van een vracht dierlijke meststoffen te verstrekken gegevens;
d. de wijze en het tijdstip waarop de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens alsmede de gegevens, bedoeld in onderdeel c, worden ingediend; en
(…)

Uitvoeringsregeling

Artikel 53
1. De AGR-apparatuur voldoet aan de prestatiekenmerken die, al naar gelang het vervoer van drijfmest of van vaste mest betreft, zijn vermeld in bijlage E, onderdeel D, onderscheidenlijk in bijlage E, onderdeel E, en behoort tot een type waarvan bij keuring door Livestock Research, onderdeel van Wageningen UR, te Wageningen is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.
2. Bij het vervoer van drijfmest is de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur onlosmakelijk op het transportmiddel bevestigd en zijn de in het eerste lid bedoelde apparatuur en de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de bemonsterings- en verpakkingsapparatuur verbonden.
3. Bij het vervoer van vaste mest is:
a. de in het eerste lid bedoelde apparatuur onlosmakelijk aan het chassis van het transportmiddel en voor zover van toepassing aan het chassis van de aanhangwagen verbonden, met dien verstande dat bij het vervoer van meerdere laadbakken per vracht dierlijke meststoffen ieder chassis waarop een laadbak is of wordt bevestigd over eigen AGR-apparatuur beschikt;
b. de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de in het eerste lid bedoelde apparatuur verbonden.
4. Het sensordeel van de AGR-apparatuur, bedoeld in Bijlage E, onderdeel E, onder 3.2, is onlosmakelijk verbonden met de vaste as van het chassis van het transportmiddel of de aanhangwagen.
Artikel 54
1. Het vervoer van dierlijke meststoffen vindt uitsluitend plaats, indien de in artikel 53 bedoelde apparatuur zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang adequaat functioneert.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van dierlijke meststoffen middels een transportvoertuig, indien het niet adequaat functioneren van de apparatuur is veroorzaakt door een storing die door de vervoerder terstond telefonisch is gemeld aan meldkamer van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en indien de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit toestemming heeft verleend voor het vervoer.
3. De in het tweede lid bedoelde toestemming kan ten hoogste voor een periode van 24 uur worden verleend en kan de verplichting inhouden van het vervoer elektronisch of telefonisch mededeling te doen voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt, waarbij de gegevens, bedoeld in artikel 58, tweede lid, worden verstrekt.
Artikel 61
1. Uiterlijk bij het laden van de dierlijke meststoffen worden de onderdelen 1, 3a, met uitzondering van het CMR-nummer, 3b, met uitzondering van de postcode van de losplaats en de datum en het tijdstip van het lossen, en 3c, met uitzondering van de code van het laboratorium, de code monsternemer en de kilogrammen fosfaat en stikstof, van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen ingevuld en wordt het vervoersbewijs dierlijke meststoffen door de leverancier ondertekend.
2. Uiterlijk bij het lossen van de dierlijke meststoffen worden onderdeel 3b, voor zover dit betrekking heeft op de postcode van de losplaats en op de datum en het tijdstip van het lossen, en onderdeel 5 van het op die vracht betrekking hebbende en overeenkomstig het eerste lid ingevulde vervoersbewijs ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de vervoerder en de afnemer ondertekend.
3. Bij het invullen van de mestcode bij onderdeel 1 van het vervoersbewijs wordt gebruik gemaakt van de codes die voor de desbetreffende mestsoort zijn opgenomen in bijlage I.
4. Indien zich ter zake van het vervoer één of meer van de in bijlage F, onderdeel B, vermelde omstandigheden voordoen, worden de hiermee corresponderende codes terstond bij onderdeel 4 van het vervoersbewijs ingevuld.
5. In zoverre in afwijking van de voorgaande leden, kunnen de gegevens op het vervoersbewijs worden vermeld door het printen van deze gegevens in een aan de invulvelden gerelateerde volgorde binnen de daarvoor op het vervoersbewijs bestemde vrije ruimte.
Artikel 62a
1. Het vervoersbewijs dierlijke meststoffen kan voor meerdere vrachten dierlijke meststoffen op eenzelfde dag worden gebruikt, indien:
a. het gaat om vrachten dierlijke meststoffen, met uitzondering van champost, waarbij de hoeveelheid dierlijke meststoffen ingevolge de artikelen 84 tot en met 91 wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten;
b. bij elke vracht dierlijke meststoffen dezelfde leverancier, vervoerder en afnemer zijn betrokken;
c. de vrachten dierlijke meststoffen betrekking hebben op één mestcode als bedoeld in artikel 61, derde lid, of gemengde mest van één of meer diersoorten uit één opslagruimte;
d. de vrachten dierlijke meststoffen worden vervoerd door hetzelfde voertuig;
e. de postcode laden bij elke vracht dierlijke meststoffen gelijk is;
f. de postcode lossen bij elke vracht dierlijke meststoffen gelijk is, en
g. een bijlage wordt opgemaakt overeenkomstig het tweede lid, waarop het nummer van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen is vermeld.
2. In afwijking van artikel 61, eerste en tweede lid, worden:
a. het tijdstip van laden en het geschat gewicht van elke vracht dierlijke meststoffen, uiterlijk bij het laden, en
b. het tijdstip van lossen van elke vracht dierlijke meststoffen, uiterlijk bij het lossen, op een bij het vervoersbewijs dierlijke meststoffen behorende bijlage ingevuld.
3. In afwijking van artikel 61, eerste en tweede lid:
a. wordt bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen uiterlijk bij het lossen van de laatste vracht dierlijke meststoffen het totale geschatte gewicht ingevuld van alle vervoerde vrachten dierlijke meststoffen;
b. wordt bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen uiterlijk bij het laden van de eerste vracht dierlijke meststoffen, het tijdstip van laden van die vracht ingevuld;
c. wordt bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen uiterlijk bij het lossen van de laatste vracht dierlijke meststoffen, het tijdstip van lossen van die vracht ingevuld;
d. worden het vervoersbewijs dierlijke meststoffen en de in het tweede lid bedoelde bijlage, uiterlijk bij het laden van de laatste vracht dierlijke meststoffen door de leverancier, en uiterlijk bij het lossen van de laatste vracht dierlijke meststoffen door de vervoerder en de afnemer, ondertekend.
4 De vervoerder bewaart de in het tweede lid bedoelde bijlage als onderdeel van
de administratie, bedoeld in artikel 39 onderscheidenlijk 32 van het besluit.
Artikel 124
1. Degene die ingevolge deze regeling gegevens in de administratie moet opnemen of uit de administratie moet verstrekken, doet dit volledig en naar waarheid.
2. Het opnemen in of verstrekken uit de administratie van de in het eerste lid bedoelde gegevens geschiedt, voor zover niet uitdrukkelijk anders is bepaald, onverwijld nadat de gegevens bekend zijn bij degene die ze ingevolge deze regeling moet opnemen in of verstrekken uit de administratie.
Artikel 130
De hoogte van de bestuurlijke boete die overeenkomstig artikel 51 van de Meststoffenwet kan worden opgelegd, wordt vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat in bijlage M voor de desbetreffende overtreding is vermeld.”.