ECLI:NL:RBROT:2021:10167

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 20/24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan slachthuis voor overtreding van de Wet dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een slachthuis (eiseres) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder). De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 4.000,- aan eiseres voor overtreding van de Wet dieren. De overtreding bestond uit het afknippen van twee klauwen bij een kalf, waarbij het dier een terugtrekreactie vertoonde, wat duidt op ernstig vermijdbaar lijden. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 12 juli 2021 is eiseres niet verschenen, terwijl verweerder zich wel liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, inclusief de rapportage van de toezichthoudende dierenarts van de NVWA, die de overtreding heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Hierdoor werd de boete verlaagd tot € 3.200,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat de kosten van het griffierecht en een deel van de proceskosten aan eiseres moeten worden vergoed, waarbij verweerder en de Staat der Nederlanden ieder de helft van de kosten moeten betalen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/24

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] te [vestigingsplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete van € 4.000, - opgelegd voor overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
Bij besluit van 28 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2021. Met voorafgaande kennisgeving zijn eiseres en haar gemachtigde niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De wettelijke bepalingen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
2.1.
In een rapport van bevindingen van 6 juni 2017 heeft een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gerapporteerd dat hij op 6 juni 2017 omstreeks 11:00 uur in het kader van regulier toezicht op het slachthuis van eiseres was waar een controle plaatsvond in de slachthal, net na het schieten, ophangen en aansnijden. De toezichthouder zag dat een medewerker te snel de klauwen afknipte gelet op de afspraak die hierover binnen het bedrijf van eiseres is gemaakt. Omdat op het bedrijf van eiseres vaker te vroeg met slachthandelingen was begonnen, is afgesproken dat er minimaal vijf kalveren aan de baan moeten hangen voordat slachthandelingen mogen worden uitgevoerd. Er moet dan wel alsnog zijn gecontroleerd dat het slachtdier dood en bewegingsloos is. De voorman van de slachthal, [naam 1] , heeft de betrokken medewerker erop gewezen dat hij niet te snel met knippen moet beginnen. Ondanks deze mededeling van de voorman zag de toezichthouder, toen hij later de slachthal in kwam, dat de betreffende medewerker bij een kalf de eerste klauw aan het afknippen was waarop een duidelijke terugtrekreactie optrad. Ook de tweede klauw werd zonder aarzelen afgeknipt waarop ook weer een heftige terugtrekreactie volgde, die enige seconden aanhield.
De toezichthouder wist vanuit zijn deskundigheid als dierenarts dat ingeval dieren op deze manier reageren door middel van het terugtrekken van een poot dit als pijn wordt ervaren. De toezichthouder concludeerde uit deze waarnemingen dat het dier tekenen van leven, bewustzijn en gevoeligheid vertoonde. Door dit kalf op deze manier twee klauwen af te knippen, is het dier ernstig vermijdbaar lijden toegebracht.
Daarnaast heeft de toezichthoudende dierenarts ook vastgesteld dat er door de betreffende medewerker geen controle uitgevoerd werd op de aanwezigheid van tekenen van leven na verbloeden.
2.2.
Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde boeterapport heeft verweerder in het primaire besluit van 9 maart 2018 aan eiser een boete opgelegd van
€ 4.000,- wegens het plegen van het volgende feit:
Eiseres waarborgt als bedrijfsexploitant niet dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen, namelijk punt 3.2: bij eenvoudige bedwelming vindt verdere uitslachting alleen plaats nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van leven meer vertoont. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid werd niet aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten werd er niet voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard.
Volgens verweerder is dit een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren, alsmede artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, in samenhang gelezen met Bijlage III, punt 3.2, van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009).
Verweerder heeft het boetebedrag dat bij deze overtreding hoort, verhoogd met toepassing van artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, omdat eiseres op 19 februari 2016 eerder is beboet voor eenzelfde overtreding en er nog geen vijf jaar verlopen zijn sinds die eerdere boete onherroepelijk is geworden. Deze boete is gelijk aan de som van de voor de overtreding op te leggen boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde boete.
2.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder deze boete gehandhaafd, maar hij heeft wel te kennen gegeven dat in het primaire besluit ten onrechte geen toepassing was gegeven aan artikel 2.3, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Volgens verweerder dient de geconstateerde overtreding als zeer ernstig te worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder de boete evenwel niet verdubbeld, omdat eiseres door het indienen van bezwaar in een slechtere positie terecht zou komen.
Bevoegdheid en mandaat verweerder
3. Eiseres voert aan dat het primaire besluit onbevoegd is genomen. In het verlengde daarvan voert eiseres ook aan dat de aan de NVWA verleende mandaten niet strekken tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
3.1.
Uit artikel 2 van het Besluit van 26 oktober 2017 nr. 2017001804, houdende instelling van een ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Staatscourant 2017 nr. 62723 van 3 november 2017) volgt dat verweerder is belast met de behartiging van de aangelegenheden op de terreinen van onder meer landbouw en voedselkwaliteit voor zover deze vóór 26 oktober 2017 waren overgedragen aan de Minister van Economische Zaken. Het slachten van landbouwhuisdieren valt onder het bereik van de Wet dieren die aangelegenheden regelt op de terreinen van landbouw en voedselkwaliteit. Hieruit blijkt in voldoende mate dat verweerder ten tijde van het nemen van het primaire besluit bevoegd was een boetebesluit te nemen. Eiseres heeft niet nader onderbouwd dat de door haar in beroep aangehaalde Wijzigingswet van 5 december 2018 (Staatsblad 2018/487) de bevoegdheid van verweerder in deze zaak anders zou maken.
3.2.
In punt VII, tweede lid, aanhef en onder m van het Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 november 2017, nr. WJZ/17167909, houdende regels inzake de verlening van mandaat, volmacht en machtiging voor het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 2017 (Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2017). dit staat dat de NVWA bevoegd is tot het nemen van maatregelen en het doen van aanwijzingen op het terrein van onder meer de Wet dieren.
Het betoog van eiseres dat niet zou zijn gebleken van een aan de NVWA gemandateerde bevoegdheid slaagt dus niet.
Het beginsel van hoor- en wederhoor
4. Eiseres voert aan dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. Zij maakt uit het rapport van bevindingen op dat er wellicht nog nadere stukken zijn, die aan eiseres hadden moeten worden toegezonden in het kader van het beginsel van hoor- en wederhoor. Eiseres heeft deze stukken ten onrechte niet van verweerder ontvangen. Zij beschikte in januari 2018 nog niet over een volledig dossier, zodat zij toen nog niet in staat was om een adequate zienswijze in te dienen. Verweerder heeft een brief van eiseres van 26 januari 2018 ten onrechte als een zienswijze aangemerkt, terwijl daarmee uitsluitend is beoogd om de ontbrekende stukken alsnog te krijgen. Voorts stelt zij dat verweerder bij het verweerschrift nieuwe stukken aan het dossier heeft toegevoegd die zij eerder niet kende, waardoor zij nogmaals in haar belangen is geschaad.
4.1.
Uit de brief van eiseres van 26 januari 2018 blijkt dat dit een reactie is op verweerders voornemen van 18 januari 2018. Verweerder heeft dit schrijven van eiseres daarom als een zienswijze kunnen aanmerken. Naast de brief van 26 januari 2018 heeft eiseres op 14 februari 2018 ook nog een e-mailbericht aan verweerder gestuurd dat verweerder volgens het primaire besluit eveneens als zienswijze heeft aangemerkt.
4.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de stelling van eiseres dat verweerder bepaalde stukken ten onrechte niet aan eiseres heeft gezonden, waardoor het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden, niet slaagt. Uit de dossierstukken, zoals het rapport van bevindingen van 6 juni 2017 en het voornemen van 18 januari 2018, blijkt niet dat er andere relevante stukken beschikbaar waren waarover eiseres niet zou beschikken.
Eiseres heeft in bezwaar de bevoegdheid van verweerder om op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren een bestuurlijke boete te kunnen opleggen ter discussie gesteld. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij e-mailbericht van 6 november 2019 het Besluit van 26 oktober 2017 en het Besluit mandaat, volmacht en machtiging 2017 aan eiseres toegezonden.
Daarnaast heeft verweerder bij dat e-mailbericht het boetebesluit van 19 februari 2016 gestuurd, op verzoek van eiseres.
Bij het verweerschrift heeft verweerder de twee hiervoor genoemde Besluiten nogmaals overgelegd, omdat eiseres in beroep opnieuw de bevoegdheid van verweerder heeft betwist.
Verweerder heeft bij dit verweerschrift eveneens een aanvullende verklaring per e-mail van 27 mei 2020 van de toezichthouder, die in deze zaak de inspectie heeft verricht, overgelegd, naar aanleiding van de door eiseres naar voren gebrachte beroepsgronden gericht tegen de constateringen in het boeterapport. Het staat verweerder vrij om deze stukken in de procedure te brengen. De rechtbank constateert bovendien dat het om stukken gaat die ofwel op verzoek van eiseres, dan wel naar aanleiding van haar stellingen zijn ingebracht, zodat de rechtbank het standpunt dat eiseres hierdoor zou zijn benadeeld niet kan volgen. Nu eiseres op deze stukken heeft kunnen reageren, is er geen grond voor het oordeel dat zij door het inbrengen van deze stukken door verweerder in haar belangen is geschaad.
De cautie
5. Eiseres voert verder aan dat de toezichthouder ten onrechte niet de cautie heeft gegeven aan [naam 2] . Volgens eiseres is aan [naam 2] wel degelijk een aantal vragen gesteld die betrekking hadden op de boeteoplegging.
5.1.
Op pagina 1 van het rapport van bevindingen van 6 juni 2017 staat:
“In het bedrijf aangesproken: [naam 2] , functie: Administratie [naam eiseres] ”. Verder staat op pagina 2 van dit rapport
:”Ik bracht [naam 2] , als administratie [naam eiseres] , van mijn bevindingen op de hoogte en zegde ter zake een rapport van bevindingen aan.”
Uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat de toezichthouder [naam 2] heeft verhoord en dat [naam 2] verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde overtreding heeft afgelegd. Gelet hierop hoefde de toezichthouder niet de cautie aan [naam 2] te geven.
De overtreding
6. Eiseres voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Dat de toezichthouder een terugtrekreactie zou hebben gezien, wordt niet onderbouwd door de inhoud van het dossier. De gestelde overtreding werd volgens het rapport van bevindingen geconstateerd op het moment dat de toezichthouder de slachthal inkwam, maar toen bevond hij zich op een behoorlijke afstand van het betreffende kalf. Gelet hierop kunnen volgens eiseres vraagtekens worden gezet bij de juistheid van de waarnemingen in het rapport van bevindingen.
6.1.
Naar aanleiding van deze beroepsgrond heeft verweerder twee vragen aan de toezichthoudende dierenarts, [naam 3], die het rapport van bevindingen van 6 juni 2017 heeft opgemaakt, gesteld. De vragen luiden:
“1. Kun je ingaan op de bewering van de gemachtigde dat je de overtreding niet juist kan waarnemen en daarmee vaststellen, omdat je ver van het slachtdier af stond? Beschrijf de positie t.o.v. het slachtdier.
2. Hoe heb je vastgesteld of de betreffende medewerker geen controle had uitgevoerd op afwezigheid van tekenen van leven na het verbloeden? Heb je deze medewerker toevallig ook aangesproken?”
Bij e-mailbericht van 27 mei 2020 heeft de toezichthouder het volgende geantwoord:
“Zoals ik in mijn RvB aangeef stond ik in de slachthal, en ik stond altijd ter hoogte van de kantelkooi. (ik weet niet of de kantelkooi er nu nog staat maar dat was de plek waar je goed overzicht had op bedwelmen, ophangen en doden.)
1. De afstand tot het knippen van de voorpoten is vanaf die plek 2-3 m, maw dichtbij genoeg om alles duidelijk te zien.
2. Omdat ik daar dus bovenop stond zag ik dat de medewerker de knipschaar pakte en zonder controle 1 voorpoot afknipte, waarop de heftige reactie volgde, waarna de medewerker zonder aarzeling ook de andere voorpoot afknipte
Niet alleen geen controle dus, maar ook geen terughoudendheid na constatering, dat bij het afknippen van de eerste poot een heftige reactie optrad.”
6.2.
Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:124) geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in voldoende mate uit het rapport van bevindingen wat eiseres wordt verweten.
Zoals hiervoor is weergegeven heeft de toezichthouder geconstateerd dat bij een kalf door een medewerker van het slachthuis een eerste klauw werd opgeknapt waarop een duidelijke terugtrekreactie van dit dier volgde. Vervolgens heeft de medewerker ook de tweede klauw afgeknipt waarop opnieuw een heftige terugtrekreactie volgde, die enige seconden aanhield. De toezichthouder heeft vanuit zijn deskundigheid van dierenarts vastgesteld dat het dier op dat moment tekenen van leven, bewustzijn en gevoeligheid vertoonde en dat dit dier door het afknippen van de klauwen ernstig vermijdbaar lijden is toegebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het rapport van bevindingen van 6 juni 2017, in combinatie met de aanvullende verklaring van de toezichthoudende dierenarts van 27 mei 2020 worden afgeleid dat eiseres niet heeft gewaarborgd dat bij het betreffende kalf geen verdere uitslachting plaatsvond, terwijl dit dier nog tekenen van leven vertoonde. De toezichthouder heeft in de verklaring per e-mail van 27 mei 2020 te kennen gegeven dat hij de constatering heeft gedaan op een positie ter hoogte van de kantelkooi, op 2 tot 3 meter afstand van het knippen van de klauwen van het dier. Vanaf die afstand heeft de toezichthoudende dierenarts gezien dat de medewerker de knipschaar pakte en dat hij zonder controle één voorpoot van het dier afknipte waarop de heftige reactie volgde, waarna deze medewerker zonder aarzeling ook de andere voorpoot heeft afgeknipt. Uit deze verklaring volgt dus niet alleen dat er geen controle heeft plaatsgevonden of het dier nog tekenen van leven vertoonde, maar ook dat bij het afknippen niet terughoudend werd opgetreden door de slachtmedewerker aangezien hij na een heftige reactie van dit kalf op het afknippen van een voorpoot opnieuw een voorpoot heeft afgeknipt. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres aanvoert geen grond voor het oordeel dat vraagtekens dienen te worden gezet bij de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder.
6.4.
Nu verweerder op basis van het boeterapport terecht heeft vastgesteld dat eiseres artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, in samenhang gelezen met Bijlage III, punt 3.2 van Verordening 1099/2009 heeft overtreden, was verweerder bevoegd om eiseres daarvoor een boete op te leggen.
Matiging boete vanwege strijd met artikel 5:51 van de Awb
7. Eiseres voert aan dat verweerder in strijd met artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door pas op 18 januari 2018 - dat is 31 weken na het rapport van bevindingen van 6 juni 2017 - een voornemen uit te brengen. De overschrijding van de termijn van dertien weken is volgens eiseres uitsluitend aan verweerder te wijten. Verweerder had de boete om die reden moeten matigen.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Artikel 5:51 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na het opstellen van het boeterapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de termijn van dertien weken is overschreden. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2019:177) is de termijn van artikel 5:51 van de Awb echter een termijn van orde (TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 150) en zijn aan de overschrijding daarvan geen consequenties verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen. Ook ziet de rechtbank in de overschrijding geen reden tot matiging van de boete. Eiseres stelt dat zij door die lange termijn in haar belangen is geschaad maar heeft dit niet nader onderbouwd. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de toezichthouder een medewerker van eiseres al wel vlak na de controle van zijn constateringen op de hoogte heeft gebracht.
Verzoek verweerder hogere boete
8. Verweerder heeft de rechtbank ter zitting verzocht om de boete hoger vast te stellen, omdat verweerder in het primaire besluit ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en de geconstateerde overtreding volgens verweerder als zeer ernstig dient te worden gezien. Verweerder heeft de boete in het bestreden besluit niet alsnog verdubbeld, omdat eiseres in die situatie door het indienen van het bezwaarschrift in een slechtere positie zou geraken. De rechtbank zal verweerder niet volgen in zijn verzoek om de boete alsnog hoger vast te stellen, omdat dit zich ook in beroep niet verdraagt met het verbod op reformatio in peius.
Overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiseres voert tot slot aan dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat de boete daarom had moeten worden gematigd.
9.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
9.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 18 januari 2018. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met 21 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete te matigen met 20% tot een bedrag van € 3.200,-.
Conclusie
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de boete terecht heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden.
Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank stelt zelf het boetebedrag vast op € 3.200,-.
11. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiseres wordt vergoed.
In dit geval is de overschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank toe te rekenen. In de bestuurlijke fase is sprake van een overschrijding van ruim tien maanden en in de rechterlijke fase is de overschrijding bijna tien maanden. Dit betekent dat verweerder en de Staat der Nederlanden ieder de helft van de te vergoeden kosten dienen te betalen.
12. Het door eiseres betaalde griffierecht bedraagt € 354,-. Dit betekent dat verweerder en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) ieder € 177,- dienen te vergoeden.
13. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32).
Verweerder en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dienen elk de helft van dit bedrag, dus ieder € 374,- aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
- herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het boetebedrag vast op € 3.200,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 177,- vergoedt;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 177,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 374,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 oktober 2021.
griffier rechter
de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bijlage: wettelijke bepalingen

Overtreding
Artikel 3, eerste lid, van Verordening 1099/2009: Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare
vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
Artikel 4, eerste lid, van Verordening 1099/2009: Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
Artikel 15, eerste lid, van Verordening 1099/2009: De bedrijfsexploitanten waarborgen dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen.
Bijlage III, punt 3.2, van Verordening 1099/2009: Bij eenvoudige bedwelming of slacht overeenkomstig artikel 4, lid 4, worden systematisch de twee halsslagaders of de toevoerende bloedvaten doorgesneden. Elektrische stimulatie vindt alleen plaats nadat is vastgesteld dat het dier bewusteloos is. Verdere uitslachting of broeiing vindt alleen plaats nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van leven meer vertoont.
Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren: Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Artikel 8.7 van de Wet dieren:
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren: Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de artikelen 3, 4, eerste en vierde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, 8, 9, 12, 14, eerste en tweede lid, 15, eerste, tweede en derde lid, 16, eerste tot en met vierde lid, 17, 19, 21, zesde lid, 24 en 28, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009.
Hoogte boete
Artikel 5:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht: De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht: Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren: De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
Artikel 2.3 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren:
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.
Artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren: Indien ten tijde van het begaan van een overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, is de bestuurlijke boete gelijk aan de som van de op grond van de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete.
Artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren: De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Volgens de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren valt een overtreding van artikel 5.8 van de regeling houders van dieren onder categorie 3.