In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024, zaaknummer 23/308, staat de intrekking van een subsidie voor een MKB-onderneming centraal. De onderneming, gevestigd op een bepaald adres, had een subsidie van € 72.000,- aangevraagd op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken trok deze subsidie in, omdat volgens hem de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste zoals gesteld in de TVL. De minister stelde dat de onderneming geen huurovereenkomst had en dat de activiteiten niet duurzaam op het vestigingsadres werden uitgeoefend.
De onderneming betwistte deze intrekking en voerde aan dat zij wel degelijk aan het vestigingsvereiste voldeed, omdat zij duurzame activiteiten uitvoerde op het vestigingsadres, waaronder de organisatie van een jaarlijks concert. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte had geconcludeerd dat er geen sprake was van een vestiging, omdat de TVL niet vereist dat een onderneming een huurovereenkomst of bewijs van huurbetaling overlegt. Het College stelde vast dat de activiteiten van de onderneming duurzaam werden uitgeoefend op het vestigingsadres, ondanks de coronamaatregelen die de activiteiten in 2020 beperkten.
Het College verklaarde het beroep van de onderneming gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg de minister op om binnen vier weken na de uitspraak opnieuw te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 2.187,50.