Overwegingen
1. De aanvraag van de onderneming is in de beslissing op bezwaar door de minister afgewezen omdat niet is voldaan aan het vestigingsvereiste uit artikel 2.2.1, tweede lid, onder e, van de TVL.
2 Het College oordeelt dat de minister de onderneming ten onrechte niet op een hoorzitting heeft gehoord en dat de minister de aanvraag niet had mogen afwijzen op grond van het vestigingsvereiste. Het College licht hierna toe hoe het tot dit oordeel is gekomen en wat de gevolgen van dit oordeel zijn.
3 De onderneming heeft allereerst aangevoerd dat er ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, terwijl de onderneming aan de minister heeft laten weten op een hoorzitting gehoord te willen worden.
4 Het College ziet in het dossier dat een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) contact heeft gehad met de gemachtigde van de onderneming. Daarbij schrijft hij dat de onderneming te kennen heeft gegeven graag gehoord te willen worden. Vervolgens wordt er gecorrespondeerd over een datum. De RVO wil graag snel een hoorzitting om de zaak af te handelen, de gemachtigde van de onderneming is niet op korte termijn beschikbaar. Ook worden er door de RVO nog inhoudelijke vragen gesteld, die door de gemachtigde van de onderneming worden beantwoord. Vervolgens wordt de beslissing op bezwaar genomen.
5 In de beslissing op bezwaar staat dat er geen reactie is ontvangen op de vraag of de onderneming wilde worden gehoord. Dat is gezien de hiervoor omschreven correspondentie tussen de RVO en de gemachtigde van de onderneming een onjuiste voorstelling van zaken. Er was geen aanleiding om van een hoorzitting af te zien. Het College oordeelt dat de minister in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de onderneming niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
6 Op de zitting heeft de minister het College gevraagd om dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat de onderneming niet zou zijn benadeeld door het niet houden van een hoorzitting. De onderneming heeft namelijk wel schriftelijk op de vragen van de RVO geantwoord. Het College ziet geen aanleiding om het gebrek te passeren, omdat de onderneming en de RVO het niet met elkaar eens zijn over de feiten. Dan is het juist van belang om de onderneming de gelegenheid te bieden om gehoord te worden. Het is daarom niet aannemelijk dat de onderneming niet is benadeeld. Zie ook de uitspraak van het College van 15 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:219). 7 Het beroep is gegrond, omdat de onderneming ten onrechte niet is gehoord. Op de zitting is afgesproken dat het College ook de inhoud van de beslissing op bezwaar zal beoordelen. Het College beoordeelt daarom ook of de minister de aanvraag op grond van het vestigingsvereiste mocht afwijzen.
8 In de beslissing op bezwaar heeft de minister de aanvraag afgewezen omdat niet zou zijn voldaan aan het vestigingsvereiste uit artikel 2.2.1, tweede lid, onder e, van de TVL. Het vestigingsvereiste houdt in dat enkel TVL-subsidie wordt verstrekt aan een onderneming die ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de onderneming, of die een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang. In de definities bij de TVL wordt voor de uitleg van het begrip vestiging verwezen naar artikel 1 van de Handelsregisterwet. Daar staat vestiging omschreven als een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt.
9 De onderneming is gevestigd aan de [adres] in [plaats] . Dat is een bedrijfsverzamelgebouw. De minister heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat niet aan het vestigingsvereiste wordt voldaan, omdat de onderneming geen eigen werkkamer huurt waar zij het alleenrecht op heeft, maar gebruik maakt van een flexplek.
10 De onderneming voert aan dat het bedrijfsverzamelgebouw wel aan te merken is als vestiging. Volgens de onderneming vindt de opvatting van de minister dat niet is voldaan aan het vestigingsvereiste omdat er geen sprake is van een eigen werkruimte geen steun in de TVL of de Handelsregisterwet. De onderneming wijst erop dat de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het Bureau Financieel Toezicht in 2016 en 2017 meerdere bedrijfsverzamelgebouwen, waaronder ook dit bedrijfsverzamelgebouw, hebben onderzocht. Daarbij hebben zij geconcludeerd dat dit bedrijfsverzamelgebouw voldoet aan de vereisten voor een vestiging uit artikel 1 van de Handelsregisterwet. Het bedrijfsverzamelgebouw is toen bij de Kamer van Koophandel op een ‘white list’ geplaatst, waardoor bedrijven op dat adres konden worden ingeschreven in het Handelsregister.
11 De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de inschrijving als vestiging bij de Kamer van Koophandel niet bepalend is, en dat een toetsing van de locatie door de Kamer van Koophandel niet de doorslag geeft. Het draait erom dat de onderneming daar in de subsidieperiode duurzaam haar activiteiten heeft uitgevoerd. Dat is volgens de minister niet het geval. Uit het contract blijkt namelijk dat het gaat om ruimte die wordt gedeeld met andere kantoren, die op ‘fair use basis’ wordt gebruikt voor gemiddeld één dag per week. De minister verwijst naar uitspraken van het College van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:440) en 17 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:6). 12 Op de zitting is besproken dat de minister geen navraag meer heeft gedaan bij de onderneming over hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van een werkplek in het bedrijfsverzamelgebouw. De gemachtigde van de onderneming heeft op de zitting verteld dat de directeur sinds december 2020 een eigen sleutel van het gebouw, een eigen bureau en een eigen lockerruimte heeft en dat hij voor besprekingen de vergaderruimten kon gebruiken. Hij kon onbeperkt gebruik van maken van het bedrijfsverzamelgebouw. In de praktijk zat hij daar gemiddeld drie dagen per week te werken. De directeur kan dat zelf verklaren en hij kan ook verklaringen opvragen van mensen waar hij mee vergaderd heeft. Op de zitting is afgesproken dat de onderneming nog gegevens en stukken zal aanleveren om het gebruik van de werkplek te onderbouwen.
13 De onderneming heeft vervolgens stukken ingestuurd. Er zijn drie verklaringen ingediend: een verklaring van de boekhouder, die verklaart dat zij elke twee weken met de directeur heeft vergaderd in het bedrijfsverzamelgebouw; een verklaring van de webdesigner, die verklaart elke twee à drie weken een overleg met de directeur te hebben gehad in het bedrijfsverzamelgebouw; en een verklaring van de directeur van het bedrijfsverzamelgebouw, die verklaart dat hij de directeur diverse keren per week alleen, dan wel met anderen, in het bedrijfsverzamelgebouw heeft aangetroffen. De onderneming heeft ook gegevens over de huur en de omzet ingediend.
14 In reactie heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken en verklaringen niet blijkt dat sprake was van duurzame uitoefening van de activiteiten van de onderneming in het bedrijfsverzamelgebouw. Het huurcontract bevestigt dat er sprake is van een werkunit in een gedeelde kantoorruimte, niet van een eigen persoonlijke (bijvoorbeeld afsluitbare) kantoorruimte. Het bedrijfsverzamelgebouw wordt gedeeld met veel andere bedrijven. Een eventuele fysieke ruimte wordt dus met andere kantoren gedeeld en staat niet uitsluitend en altijd tot de beschikking van appellante. Verklaringen van derden die de aanwezigheid van de directeur bevestigen maken dit niet anders. Die verklaringen hebben het bovendien over een aanwezigheid van eens per twee dan wel drie weken. De minister verwijst nogmaals naar de uitspraak van 17 januari 2023, waarin het College heeft geoordeeld dat geen sprake is van duurzame uitoefening van activiteiten van een onderneming als een ondernemer slechts één of twee keer per maand op het adres aanwezig is.
15 Het College oordeelt dat de minister de aanvraag van de onderneming niet mocht afwijzen op grond van het vestigingsvereiste. De onderneming heeft gewezen op een onderzoek door de Kamer van Koophandel, waarbij is geconcludeerd dat dit bedrijfsverzamelgebouw aan de vereisten voor een vestiging voldoet. Daarbij toetst de Kamer van Koophandel aan dezelfde criteria als de minister. Dat is door de minister niet betwist. De minister werpt de onderneming echter steeds tegen dat zij geen eigen afsluitbare werkruimte heeft en dat de (vergader)faciliteiten door meerdere bedrijven gebruikt worden. De minister onderbouwt niet waarom hij daar een andere visie op heeft dan de Kamer van Koophandel, of waarom de situatie nu anders is dan bij het onderzoek door de Kamer van Koophandel. Een vestiging is volgens artikel 1 van de Handelsregisterwet een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt. Of wel of niet exclusief gebruik wordt gemaakt van dat gebouw of de voorzieningen daarin, is daarbij geen criterium. De onderneming betaalt huur voor het gebruik van een werkplek en voorzieningen in het bedrijfsverzamelgebouw. Dat maakt deze zaak anders dan de uitspraak van het College van 17 januari 2023, waar de minister naar verwijst. Daar werd geen vast huurbedrag betaald, maar huurde een onderneming voor vergaderingen steeds een dagdeel een vergaderruimte.
16 Bepalend is of deze onderneming in het bedrijfsverzamelgebouw duurzaam haar activiteiten uitoefent. De directeur heeft verklaard dat hij gemiddeld drie dagen per week in het bedrijfsverzamelgebouw zat te werken. Die verklaring is ondersteund door drie verklaringen van derden, die de directeur eens per twee weken, eens per twee of drie weken, dan wel meerdere keren per week in het bedrijfsverzamelgebouw hebben aangetroffen. Naar het oordeel van het College maken deze verklaringen gezamenlijk voldoende aannemelijk dat sprake is van duurzame uitoefening van de onderneming in het bedrijfsverzamelgebouw. De minister heeft meerdere kansen gehad om het tegendeel te bewijzen, maar is daar niet in geslaagd. Het College oordeelt daarom dat is voldaan aan het vestigingsvereiste.
17 De minister had de aanvraag niet mogen weigeren op grond van het vestigingsvereiste. Ook deze beroepsgrond slaagt.
18 Het beroep is gegrond, omdat de minister de onderneming ten onrechte niet op een hoorzitting heeft gehoord en omdat de minister de aanvraag niet had mogen afwijzen op grond van het vestigingsvereiste.
19 Het College vernietigt de beslissing op bezwaar. Het College ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat nog niet duidelijk is of er andere weigeringsgronden van toepassing zijn. De gemachtigden van de minister hebben op de zitting gezegd dat andere aspecten van de aanvraag dan eerst nog beoordeeld moeten worden. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar, met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Bij die nieuwe beslissing op bezwaar geldt als uitgangspunt dat is voldaan aan het vestigingsvereiste. Dat mag de minister de onderneming dus niet meer tegenwerpen. De aanvraag ligt dus weer open en de minister moet daar met open vizier opnieuw naar kijken. Het College stelt voor het nieuwe besluit een termijn van zes weken.
20 Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor de rechtsbijstand door de gemachtigde (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1). Omdat het beroep gegrond is, moet de minister ook het door de onderneming betaalde griffierecht vergoeden.