ECLI:NL:CBB:2022:440

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
21/1117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 en het vestigingsvereiste voor MKB-ondernemingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de intrekking van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De appellant had aanvankelijk een subsidie van € 6.801,60 ontvangen voor het vierde kwartaal van 2020, maar deze werd ingetrokken omdat de minister vaststelde dat de appellant niet voldeed aan het vestigingsvereiste. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat de minister bevoegd was om de subsidieverlening in te trekken, omdat de appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn vestiging. De zaak draaide om de vraag of de appellant aan het vestigingsvereiste voldeed, wat inhoudt dat de onderneming een fysieke vestiging moest hebben die niet het privéadres van de eigenaar was. Het College concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat hij aan deze eis voldeed, en dat de intrekking van de subsidie rechtmatig was. De uitspraak benadrukt het belang van het vestigingsvereiste voor MKB-ondernemingen die aanspraak willen maken op subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1117

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats 1] , appellant,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een subsidie verleend van € 6.801,60 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID19 (de Regeling) voor het vierde kwartaal van 2020.
Bij besluit van 13 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de subsidieverlening ingetrokken.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit op 22 september 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan het College.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het College heeft vragen gesteld aan partijen.
Partijen hebben daarop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Appellant heeft subsidie aangevraagd op grond van de Regeling. Aanvankelijk heeft verweerder de subsidie verleend. Omdat appellant het niet eens was met de hoogte van het maximale bedrag aan subsidie, is hij in bezwaar gegaan. In de bezwaarprocedure heeft verweerder vervolgens geconstateerd dat appellant helemaal geen recht heeft op subsidie omdat zijn onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste. Bij het bestreden besluit is verweerder niet meer ingegaan op de inhoud van het bezwaarschrift van appellant.
2. De periode die in deze procedure aan de orde is, is het vierde kwartaal van 2020. Dat is de periode waarover verweerder een oordeel heeft gegeven in het besluit waartegen appellant op 22 september 2021 in beroep is gegaan. Appellant heeft verzocht om ook de andere kwartalen te behandelen waarvoor hij subsidie heeft gevraagd. Over de andere kwartalen was op het moment van de zitting òf (nog) geen beroepsprocedure aanhangig òf wel een beroepsprocedure aanhangig gemaakt, maar was het vooronderzoek nog niet afgerond en dus nog niet gereed voor een inhoudelijke beoordeling. In de bijlage bij deze uitspraak is weergegeven welke procedures tot het moment van de zitting bekend waren bij het College en wat de stand van zaken op dat moment was.
Wat houdt het bestreden besluit in?
3. In het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat appellant over de intrekking en terugvordering van het voorschot afzonderlijk bericht ontvangt. Tegelijkertijd is de motivering van het bestreden besluit geheel gericht op de vaststelling dat appellant geen recht heeft op subsidie. Het College vat het bestreden besluit daarom zo op dat daarbij het primaire besluit is ingetrokken.
Mocht verweerder afwijken van de bezwaargronden?
4.1
Het steekt appellant dat verweerder in het bestreden besluit en later in het verweerschrift niet is ingegaan op de reden waarom hij bezwaar heeft gemaakt. Daardoor heeft verweerder niet meer beoordeeld of aan appellant een hogere subsidie moest worden verleend. In plaats daarvan krijgt appellant helemaal geen subsidie.
4.2
Een bezwaarschrift mag in het algemeen niet leiden tot een verslechtering van de positie van de indiener. Dat is anders als verweerder los van de bezwaarschriftprocedure de bevoegdheid heeft om het primaire besluit in te trekken.
4.3
In dit geval had verweerder inderdaad de wettelijke bevoegdheid om de subsidieverlening in te trekken. Die bevoegdheid is neergelegd in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarin is bepaald dat zolang de subsidie niet is vastgesteld, het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken, indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. Ook kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
4.4
Het College is daarom van oordeel dat verweerder bevoegd was om – los van de bezwaargronden van appellant – het besluit tot subsidieverlening in te trekken toen de subsidieverlening onjuist bleek te zijn. Verweerder hoefde daardoor geen oordeel meer te geven over het ingediende bezwaar van appellant, voor het geval appellant toch recht zou hebben op subsidie. Ter voorlichting aan partijen wijst het College erop dat – anders dan verweerder op de zitting heeft gesuggereerd –die intrekking mocht worden opgenomen in het besluit op bezwaar tegen de subsidieverlening. Een apart intrekkingsbesluit was dus niet meer nodig.
Voldeed de hoorzitting aan de wettelijke eisen?
5.1
Appellant heeft zich erover beklaagd dat verweerder tijdens en na de hoorzitting nadere stukken eiste ter onderbouwing van zijn recht op subsidieverlening. Zoals hiervoor vermeld, was verweerder echter bevoegd om de subsidieverlening in te trekken als deze onjuist bleek te zijn. Het College is daarom van oordeel dat verweerder van appellant mocht verlangen dat hij het bewijs overlegde dat zijn onderneming aan het vestigingsvereiste voldeed, zoals hij in de aanvraag van de subsidie had aangekruist.
5.2
Dat appellant niet mocht worden gehoord door één enkele persoon, zoals hij heeft betoogd, is niet juist. Uit artikel 7:5, eerste lid, van de Awb volgt die beperking niet. Ook verder ziet het College geen reden om de wijze waarop appellant is gehoord, onrechtmatig te oordelen.
Hoe luidt het juridisch kader voor de subsidieverlening?
6.1
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKBonderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020, zo is bepaald in artikel 2.1.1, eerste lid, van de Regeling. In het tweede lid is bepaald dat de subsidie enkel wordt verstrekt aan een MKBonderneming die voldoet aan een aantal eisen.
6.2
De eis die in deze procedure aan de orde is, is het zogeheten vestigingsvereiste en staat in artikel 2.1.1, tweede lid, onder e, van de Regeling: de MKB-onderneming heeft ten minste één vestiging met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar van de MKBonderneming. Of de MKB-onderneming heeft een vestiging die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar van de MKB-onderneming en is voorzien van een eigen opgang of toegang.
6.3
Onder vestiging wordt verstaan een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt, zo is bepaald in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.
6.4
Beoordeeld dient dus te worden of appellant de activiteiten van zijn onderneming duurzaam uitoefende op de locaties die hij heeft genoemd. Appellant heeft op de zitting betoogd dat een vestiging zowel een postadres als een bezoekadres kan zijn. Het College oordeelt dat de benaming op zichzelf niet relevant is: het enige criterium voor 'vestiging' is, gelet op de bovengenoemde definitie, dat appellant daar de activiteiten van zijn onderneming duurzaam heeft uitgeoefend. En in het geval de vestiging hetzelfde adres heeft als het privéadres van appellant, of die vestiging fysiek is afgescheiden van de privéwoning van appellant en voorzien is van een eigen opgang of toegang.
Voor welke periode moet worden voldaan aan het vestigingsvereiste?
7. Zoals uit het voorgaande blijkt, is met de Regeling beoogd bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van het jaar 2020. Het College leidt hieruit af dat het deze periode is waarin de onderneming aan het vestigingsvereiste moet voldoen. Het is ook deze periode waarvoor verweerder in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat de onderneming van appellant niet voldeed aan het vestigingsvereiste.
Is de inschrijving in het handelsregister bepalend?
8. Op de zitting heeft verweerder gesteld dat bij de vaststelling waar een onderneming is gevestigd, in beginsel wordt uitgegaan van de inschrijving in het handelsregister. Daarbij gaat verweerder uit van het handelsregister zoals dat luidde in de periode waarvoor subsidie is gevraagd. Wijziging met terugwerkende kracht kan volgens verweerder een aanwijzing zijn voor het vestigingsadres van de onderneming, maar dan zal de eigenaar van de onderneming wel voldoende ondersteunend bewijs moeten leveren. Het College is van oordeel dat deze uitgangspunten niet in strijd zijn met de Regeling, nu daaruit blijkt dat materieel moet worden voldaan aan het vestigingsvereiste. De enkele inschrijving in het handelsregister is dus niet bepalend.
Voldeed het woonadres van appellant aan het vestigingsvereiste?
9.1
In de aanvraag van 15 januari 2021 heeft appellant verklaard dat zijn onderneming een adres heeft anders dan zijn privéadres, of hetzelfde adres als zijn privéwoning, maar met een eigen opgang of toegang.
9.2
In de maanden oktober, november en december van het jaar 2020 stond het privéadres van appellant in het handelsregister vermeld als het adres van de vestiging van zijn onderneming. Verweerder is bij het primaire besluit daarom ervan uitgegaan dat de onderneming van appellant daar was gevestigd. Zoals hiervoor is vermeld, kan ook bij een vestiging op het privéadres worden voldaan aan het vestigingsvereiste, mits die vestiging fysiek afgescheiden is van de privéwoning en voorzien is van een eigen opgang of toegang. Appellant heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat hij een kamer van de privéwoning die hij met zijn partner deelde, als kantoor gebruikte en dat deze een eigen toegang had. Hij heeft daarbij een plattegrond overgelegd, waaruit blijkt dat de kamer deel uitmaakt van de privéwoning en niet fysiek daarvan afgescheiden is. Al daarom oordeelt het College dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de vestiging op het woonadres van appellant niet voldeed aan de eisen voor subsidieverlening. Of een buitendeur in het woningencomplex waartoe de privéwoning behoort, als eigen toegang tot die kamer kon worden aangemerkt, hoeft daarom niet meer te worden besproken.
Voldeden de twee andere adressen aan het vestigingsvereiste?
10.1
Appellant heeft in beroep een uittreksel uit het handelsregister overgelegd, gedateerd 7 december 2021, waarin voor de hoofdvestiging een bezoekadres in [woonplaats 2] en als postadres het woonadres van appellant is vermeld, en nog een vestiging in [woonplaats 3] ( [adres 1] ). Appellant stelt dat beide adressen vestigingen zijn.
10.2
Voor het adres in [woonplaats 2] heeft appellant aangevoerd dat hij dit pand verhuurt en dat hij af en toe vanuit daar werkt. Met verweerder is het College van oordeel dat dit geen duurzame uitoefening van de activiteiten van de onderneming van appellant vormt.
10.3
Voor het adres in [woonplaats 3] heeft appellant een huurovereenkomst overgelegd tussen zijn broer die eigenaar is van het pand en hem. De huur betreft kantoorruimte, die is ingegaan per 1 juni 2019, voor € 150,- per maand, welk bedrag appellant volgens de huurovereenkomst pas vanaf juni 2020 verschuldigd was. Het College is van oordeel dat om aan het vestigingsvereiste te voldoen, het niet voldoende is dat sprake is van een recht en titel met betrekking tot het adres (zie de uitspraak van het College van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1023). Zoals uit het voorgaande volgt, moet ter plaatse ook sprake zijn van duurzame uitoefening van de activiteiten van de onderneming van appellant. Het College is met verweerder van oordeel dat aannemelijk is dat appellant heel regelmatig op het adres ( [adres 1] ) aanwezig was: naar eigen zeggen heeft hij 14 uur per dag en 7 dagen per week werkzaamheden uitgevoerd voor de onderneming van zijn zoon die direct naast dat adres (op [adres 2] ) was gevestigd. De reden van zijn aanwezigheid daar, zo begrijpt het College, was dan ook niet zijn eigen onderneming, maar die van zijn zoon die een ernstig ongeluk had gehad. Dat appellant, in weerwil van de inschrijving in het handelsregister op dat moment, op het adres in [woonplaats 3] meer dan incidenteel zijn eigen bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend, heeft hij naar het oordeel van het College onvoldoende aannemelijk gemaakt.
10.4
Beide adressen voldeden dus niet aan het vestigingsvereiste.
Mocht verweerder de subsidieverlening intrekken?
11.1
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat in de maanden oktober, november en december 2020 niet is voldaan aan het vestigingsvereiste. Dit betekent dat appellant geen recht had op de subsidie van zijn vaste lasten in die periode op grond van de Regeling. Nu de subsidieverlening was gebaseerd op de verklaring van appellant dat hij aan het vestigingsvereiste voldeed, terwijl hij wist of behoorde te weten dat dat niet zo was, had verweerder de bevoegdheid om de subsidieverlening in te trekken op grond van artikel 4:48, eerste lid, van de Awb.
11.2
Naar het oordeel van het College is de beslissing om tot intrekking over te gaan, niet in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, nu de nadelige gevolgen voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat verweerder met de intrekking wil bereiken. Door de intrekking verliest appellant aanspraak op een bedrag van € 6.801,60, waarop hij geen recht had. Verweerders belang om te verzekeren dat alleen degenen die voldoen aan de wettelijke subsidievereisten subsidie ontvangen, weegt daar tegenop.
Conclusie
12.1
Het beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
12.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12.3
Het College wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af. Het bestreden besluit is namelijk niet onrechtmatig. Verder heeft verweerder bij het bestreden besluit aan appellant dwangsommen toegekend wegens overschrijding van de beslistermijn.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele
Bijlage: procedures en stand van zaken zoals bekend bij het College ten tijde van de zitting
TVL 1 (juni tot en met september 2020):
  • primair besluit van 23 augustus 2021: intrekking van de subsidieverlening en terugvordering
  • bezwaar ontvangen door verweerder op 22 september 2021 om 16:08 (zie gedingstuk 6, 11 Aanvraag)
  • stand van zaken: verweerder moet nog op het bezwaar beslissen
Vierde kwartaal van 2020: beroep bij het College, zaaknr. 21/1117
Eerste kwartaal van 2021:
  • primair besluit van 5 oktober 2021: subsidieaanvraag afgewezen, want te laat
  • bezwaar van 22 september 2021
  • stand van zaken: verweerder moet nog op het bezwaar beslissen
  • nieuw primair besluit van 1 juni 2022: subsidieaanvraag afgewezen
  • beroep ingesteld op 15 juni 2022
  • stand van zaken: het College zal het beroep doorsturen aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift
Tweede kwartaal van 2021:
  • primair besluit van 26 augustus 2021: subsidieaanvraag afgewezen
  • beslissing op bezwaar van 8 maart 2022
  • beroep ingekomen bij het College op 21 april 2022
  • stand van zaken: vooronderzoek gestart door het College
Derde kwartaal van 2021:
  • primair besluit van 6 december 2021: subsidieaanvraag afgewezen
  • beslissing op bezwaar van 9 maart 2022
  • beroep ingekomen bij het College op 21 april 2022
  • stand van zaken: vooronderzoek gestart door het College
Vierde kwartaal van 2021:
  • primair besluit van 17 mei 2022: intrekking subsidieverlening en terugvordering
  • bezwaar ontvangen door verweerder op 17 mei 2022
  • stand van zaken: verweerder moet nog op het bezwaar beslissen
Eerste kwartaal van 2022:
  • primair besluit van 13 mei 2022: subsidieaanvraag afgewezen
  • bezwaar ontvangen door verweerder op 16 mei 2022
  • stand van zaken: verweerder moet nog op het bezwaar beslissen