ECLI:NL:CBB:2024:728

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
21/1156
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd aan slachterij wegens overtreding van hygiënevoorschriften

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete van € 2.500,- die was opgelegd aan [naam 1] B.V. wegens overtredingen van de Wet dieren en de bijbehorende hygiënevoorschriften. De boete was opgelegd naar aanleiding van een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 26 juni 2018, waarbij verschillende hygiëneproblemen in de slachterij werden vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [naam 1] ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het College de hoogte van de boete verlaagd naar € 2.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor het opleggen van de boete. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat er sprake was van overtredingen, maar dat de lange termijn tussen de bevindingen en de boeteaanzegging aanleiding gaf tot een verlaging van de boete. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister niet hoefde te bewijzen dat de niet-schoongemaakte artikelen daadwerkelijk in contact waren gekomen met voedsel, maar dat het voldoende was dat aannemelijk was dat dit kon gebeuren. Het College bevestigde deze lijn van redeneren en oordeelde dat de boete passend was, maar dat de overschrijding van de termijn tot een verlaging leidde.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1156
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: F.T.M. Peters)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2021, kenmerk ROT 20/1333, in het geding tussen:
[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. R.R. Berkhout)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8808 (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.
De zitting was op 11 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van [naam 1] en de minister. Verder is namens de minister verschenen [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1
Op 26 juni 2018 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd in de slachterij van [naam 1] in [plaats] .
1.2
In het rapport van bevindingen van 26 juni 2018 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 26 juni 2018 omstreeks 06.00 uur. In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan: de heer [naam 3] , functie: chef slachthak.
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij vóór aanvang van de werkzaamheden in de slachterij, zowel in het vuile als schone gedeelte, om te controleren of de schoonmaakwerkzaamheden op voldoende dan wel onvoldoende wijze zijn uitgevoerd. De eigen schoonmaakcontrole door de chef van de slachthal had reeds plaatsgevonden omdat hij de productie in de vuile slachthal reeds had opgestart.
Ik zag om 06.00 uur in de schone slachthal, dat de roestvrijstalen zuigmonden van de vetzuigers aan de binnenzijde bevuild waren met oude vlees- en vetresten (zie foto 3 en 4). Ik zag dat de hakmessen bij de koppenknipper en op het laatste opknapbordes, bevuild waren met oude vlees- en vetresten, deze onderdelen gaan rechtstreeks in het vlees tijdens productie (zie foto 1 en 2).
Ik zag dat de witte darmemmers aan de binnen en buitenzijde bevuild waren met oude vlees- en vetresten. Deze emmers zijn vleescontactpunten (foto 5). Ik zag dat de messentransportbak, gebruikt voor aanvoer van geslepen messen, zwart verkleurd was aan de binnenzijde. Deze messen die in deze bak worden geplaatst worden niet meer gereinigd voor gebruik (zie foto 6).
Om 06.10 uur zag ik op het in-line opknapbordes, dat de metalen administratieklapper bevuild was met oude vlees- en vetresten (zie foto 14). Ik zag dat de uitneembare plastic messcheden aan de binnenzijde bevuild waren met oude vlees- en vetresten en dat deze ernstig verkleurd waren en er zaten diepe groeven in (zie foto 11 en 12).
Ik zag om 06.15 uur op het uithaalbordes van de schone slachthal een aantal messen met aanzetstalen in rvs korven aan de daarvoor bedoelde ophangmogelijkheden hangen, klaar om te gebruiken. Op dat moment was het slachten van de varkens in de vuile slachthal reeds begonnen en werden op andere plekken op het uithaalbordes de messen door de medewerkers in positie gebracht voor gebruik.
Ik zag dat de binnen- en buitenzijde van de messenkorven inclusief de messen bevuild waren met oude vlees- en vetresten (zie foto 7, 8, 9, 13). Ik zag dat de emmertjes met daarin groene vlaggetjes voor het markeren van de karkassen bevuild waren met oude vlees- en vetresten. Deze onderdelen zijn
vleescontactpunten (zie foto 10).
Ik bracht onmiddellijk de heer [naam 3] van mijn bevindingen op de hoogte en vervolgens gaf hij de medewerkers opdracht om de onderdelen, die direct met vlees in contact komen, te reinigen voor aanvang van de werkzaamheden. Ik zag dat artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen, niet afdoende werden schoongemaakt en zo nodig ontsmet, om
elk gevaar van verontreiniging te vermijden.”
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen heeft de minister met het besluit van 29 maart 2019 (het boetebesluit) [naam 1] een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk V, punt 1, onder a, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004).
1.4
Met het besluit van 4 februari 2020 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk [naam 1] en de minister moet worden gelezen:
“3.1. De rechtbank overweegt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust dat een beboetbare overtreding is begaan, terwijl de belanghebbende gelet op de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie het voordeel van de twijfel geniet indien niet buiten twijfel is dat de beboetbare overtreding is begaan. De onschuldpresumptie staat er evenwel niet aan in de weg dat een overtreding op basis van bewijsvermoedens wordt vastgesteld (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2013:63, ECLI:NL:CRVB:2016:1878 en ECLI:NL:CBB:2015:49). Verder mag een bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), onder meer herhaald in de uitspraak van 10 april 2018, ECLI:NL:CBB:147, in beginsel afgaan op de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het rapport van bevindingen voldoende duidelijk omschreven welke constateringen de toezichthouder heeft gedaan. Hij beschrijft nauwkeurig welke artikelen en/of apparatuur niet schoon waren en waar en op welke wijze deze waren bevuild. De rechtbank ziet in de inhoud van het rapport geen aanleiding om aan de juistheid van de constateringen te twijfelen. Evenmin heeft eiseres de bevindingen in het rapport gemotiveerd weersproken. Voor de rechtbank staat dus voldoende vast dat artikelen in de slachthal van eiseres niet afdoende waren schoongemaakt.
3.3.
Volgens verweerder heeft eiseres het voorschrift van Bijlage II, Hoofdstuk V, punt 1, aanhef en onder a, van Verordening 854/2004 overtreden. Daarin staat dat alle artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen afdoende moeten worden schoongemaakt en zo nodig ontsmet en dat het schoonmaken en ontsmetten zo frequent moeten plaatsvinden dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden. In de uitspraak van het CBb van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:371) is overwogen dat dit voorschrift aldus dient te worden gelezen dat het gaat om artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur waarvan aannemelijk is dat die met voedsel in aanraking zullen komen. Het uitgangspunt is immers dat elk gevaar van verontreiniging dient te worden vermeden. De minister hoeft niet te bewijzen dat de betreffende door de toezichthouder geconstateerde niet-schone artikelen, uitrustingsstukken of apparatuur daadwerkelijk met voedsel in aanraking zijn geweest, dan wel op het moment van de constatering met voedsel in aanraking kwamen. Om een overtreding van voornoemd voorschrift bewezen te achten is het voldoende dat uit het rapport van bevindingen blijkt dat de betreffende artikelen niet (goed) zijn schoongemaakt en deze artikelen, gelet op het werkproces van appellante, in aanraking (zullen) komen met voedsel. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat desondanks geen gevaar voor verontreiniging aanwezig was, aldus het CBb.
3.4.
Dat in dit geval niet door de toezichthouder is geconstateerd dat de in het rapport genoemde artikelen daadwerkelijk in aanraking zijn gekomen met vlees is dus niet nodig om de overtreding te kunnen vaststellen. Van belang is of voldoende aannemelijk is dat de artikelen in aanraking zullen komen met vlees. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rapport van bevindingen voldoende duidelijk dat in elk geval een deel van de daarin genoemde artikelen en of apparatuur direct in aanraking zouden komen met vlees. Zo schrijft de toezichthouder dat de vervuilde hakmessen (bij de koppenknipper en op het laatste opknapbordes) tijdens productie rechtstreeks in het vlees gaan en dat de geconstateerde bevuilde emmers vleescontactpunten zijn. Daarnaast is voor de rechtbank (ook zonder toelichting in het rapport van bevindingen) voldoende duidelijk dat de zuigmonden van de vetzuigers en de messen op het uithaalbordes tijdens het slachtproces in aanraking zullen komen met vlees. Op de zitting heeft de toezichthouder nog toegelicht dat ook de administratieklapper in aanraking kan komen met vlees omdat personeel met deze klapper rondloopt tussen de bewegende karkassen. Maar ook zonder de klapper zijn er door de toezichthouder voldoende vervuilde artikelen en of apparatuur geconstateerd om vast te stellen dat in de slachthal van eiseres artikelen die met voedsel in aanraking (zullen) komen niet afdoende waren schoongemaakt.
3.5.
Het is vervolgens aan eiseres om aannemelijk te maken dat er desondanks geen gevaar voor verontreiniging aanwezig was, bijvoorbeeld doordat er na de constateringen nog schoonmaakwerkzaamheden waren gepland. Daarin is zij echter niet geslaagd. Eiseres heeft gewezen op wasbakken en sterilisatie-units waar gereedschap frequent wordt gereinigd en gesteld dat tussen het verdoven en de slacht nog 40 minuten zit waarin schoonmaakwerkzaamheden worden uitgevoerd. Dat er nog een mogelijkheid is dat artikelen door medewerkers worden schoongemaakt betekent echter niet dat de toezichthouder prematuur heeft ingegrepen. Uit het rapport van bevindingen blijkt duidelijk dat het slachtproces was gestart. De eigen schoonmaakcontrole door de chef van de slachthal had reeds plaatsgevonden omdat hij de productie in de vuile slachthal reeds had opgestart, aldus de toezichthouder in het rapport van bevindingen. De toezichthouder mocht ervan uitgaan dat op het moment dat het proces werd gestart alle geplande schoonmaakwerkzaamheden waren afgerond en door eiseres zelf waren gecontroleerd. Dit zijn de schoonmaakwerkzaamheden en controles die in de eigen protocollen en HACCP-procedures van eiseres zijn beschreven. Eiseres heeft ter zitting ook erkend dat de eigen schoonmaakcontrole was afgerond en dat het slachtproces was gestart op het moment van de constateringen door de toezichthouder. Dat er daarna, tijdens de slacht of vlak voor het uitvoeren van slachthandelingen door medewerkers incidenteel nog spullen kunnen worden schoongemaakt als zij zien dat die bevuild zijn, is enkel een mogelijkheid maar geen vaste uit te voeren procedure. Controle daarop is ook niet goed te doen. De toezichthouder zou dan bij een van de werknemers moeten gaan staan en wachten of die werknemer (bijvoorbeeld) een van de vervuilde zuigmonden zou gaan gebruiken. Of totdat de administratieklapper tegen een karkas zou komen. Dat kan de bedoeling van de schoonmaak in de zin van punt 1 onder a van hoofdstuk V van bijlage II van de Verordening 852/2004 niet zijn. Het gaat er daar naar het oordeel van de rechtbank juist om dat in het algemeen een afdoende schoonmaak en ontsmetting plaatsvindt. En dat daarop gecontroleerd kan worden. Het afhankelijk maken van de schoonmaak van het feit of een individuele medewerker die middenin een bepaalde handeling waar een bepaalde tijdsdruk op staat, ziet dat een bepaald artikel of bepaalde apparatuur niet goed is gereinigd, kan de bedoeling van genoemd punt 1 onder a niet zijn. Daarop is immers nauwelijks effectieve controle op mogelijk. En het gaat er om dat vóór de aanvang van het slachtproces alle apparatuur en artikelen schoon zijn. Voor de rechtbank is dan ook niet aannemelijk dat alle geconstateerde bevuilde artikelen daadwerkelijk nog door medewerkers zouden worden schoongemaakt.
Dat de bevuilde spullen na de constatering door de toezichthouder alsnog zijn schoongemaakt kan evenmin afdoen aan de vastgestelde overtreding. Het is immers niet dankzij een werkproces van eiseres, maar dankzij de constateringen die de toezichthouder heeft gedaan, dat deze artikelen alsnog zijn schoongemaakt en niet bevuild in aanraking zouden komen met vlees. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de overtreding vastgesteld.
3.6.
Wel wijst eiseres er terecht op dat zij het voornemen laat heeft ontvangen. Op grond van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet binnen dertien weken na het opstellen van het rapport worden beslist omtrent het opleggen van de boete. In dit geval heeft verweerder bijna vier maanden na die termijn het voornemen tot boeteoplegging aan eiseres toegezonden en het boetebesluit twee maanden later. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2019:177) is de termijn van artikel 5:51 van de Awb echter een termijn van orde (TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 150) en zijn aan de overschrijding daarvan geen consequenties verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen. Ook ziet de rechtbank in de overschrijding geen reden tot matiging van de boete. Eiseres stelt dat zij door die lange termijn geen tegenbewijs kan leveren maar heeft dit niet nader onderbouwd. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de toezichthouder de chef slachthal van eiseres al wel direct van zijn constateringen op de hoogte heeft gebracht.
3.7.
Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met Verordening 852/2004 gediende doel - het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid - staat voorop. De rechtbank vindt de boete van € 2.500,- voor deze overtreding niet onevenredig. Voorts heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding zouden moeten geven om de boete te matigen. Daarbij merkt de rechtbank op dat sprake was van meerdere artikelen die niet afdoende waren schoongemaakt; dit was een risico voor de volksgezondheid. Dat bepaalde artikelen regelmatig tijdens het slachtproces ook nog worden gereinigd kan aan dat ontstane risico niet afdoen.”

Standpunten van partijen

Standpunt van [naam 1]
3.1
[naam 1] heeft (ook) in hoger beroep betoogd dat in dit geval geen contact is geweest tussen de artikelen en voedsel en dat de constateringen niet op een vleescontactplaats hebben plaatsgehad. Van overtredingen kan daarom geen sprake zijn. Verder hoeft het slachtproces niet te worden stilgelegd om eventuele verontreiniging direct te kunnen corrigeren. Er wordt in slachthallen namelijk permanent - ook tussentijds - gereinigd en ontsmet, ook tussen de fase van verdoving en verbloeden (‘vuile hal’) en die van de slachting. De ‘aanvangscontrole schone hal’ was die dag nog niet uitgevoerd, dus de aanzegging is prematuur geschied.
Boetes dienen binnen een redelijke termijn na constatering te worden opgelegd. Het voornemen dateert van 11 januari 2019 terwijl de bevindingen zijn gedaan op 26 juni 2018. Daardoor is het voor [naam 1] onmogelijk geworden tegenbewijs te leveren.
Uit de door de NVWA overgelegde lijst van 26 juni 2018 ‘Verificatie aanvangscontrole NVWA’ blijkt verder dat de geconstateerde afwijkingen direct daarna zijn gecorrigeerd. Een boete lag daarom niet in de lijn der verwachtingen, en zeker niet ruim zes maanden later.
[naam 1] handelt conform het HACCP-protocol. De minister gaat voorbij aan dit systeem van ‘controle op zelfcontrole’.
[naam 1] doet een beroep op het proportionaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel en wijst op de inherente afwijkingsbevoegdheid in bijzondere omstandigheden.
Standpunt van de minister
3.2
De minister stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd. Om overtreding van de in het geding zijnde voorschriften te voorkomen, dient iedere vorm van verontreiniging te worden vermeden.
De toezichthouder stelde vast dat de eigen schoonmaakcontrole door de chef slachthal reeds had plaatsgevonden. Nu deze aanvangscontrole van de schone slachthal al was uitgevoerd, kan niet worden gezegd dat de boeteaanzegging “prematuur” zou zijn geweest.
Dat er direct na constatering correctie heeft plaatsgehad, doet er niet aan af dat de artikelen en uitrustingsstukken schoon hadden moeten zijn vóór de controle op het schoonmaakproces was afgerond. Dat er ook tussentijds nog schoonmaakroutines kunnen plaatsvinden (bijvoorbeeld ten aanzien van de slachtmessen) betekent niet dat bij reguliere schoonmaakcontroles dergelijke omissies mogen plaatsvinden. Er is bovendien geen sprake van een “beperkt” aantal overtredingen, maar er zijn meerdere overtredingen geconstateerd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijk kader
4 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage onderaan deze uitspraak.
Beoordeling van de overtreding
5.1
[naam 1] heeft in hoger beroep in grote lijnen herhaald wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het College verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust.
Het College voegt hier het volgende aan toe.
5.2
Het College stelt vast dat [naam 1] de feitelijke bevindingen in het rapport van bevindingen niet gemotiveerd heeft weersproken. Daartoe is zij, anders dan zij stelt, wel in de gelegenheid geweest, omdat haar medewerker de heer [naam 3] (chef slachthal) direct na de constateringen op 26 juni 2018 door de toezichthouder op de hoogte is gebracht van de bevindingen en vervolgens meteen heeft gereageerd op die bevindingen. [naam 1] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij door het tijdsverloop tussen de constateringen door de toezichthouder op 26 juni 2018 en het voornemen niet in staat zou zijn geweest om tegenbewijs te leveren. Het College ziet daarom - evenals de rechtbank - geen grond voor zodanige twijfel aan de bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtredingen ten grondslag kunnen worden gelegd.
Voor wat betreft het - eveneens in hoger beroep herhaalde - standpunt van [naam 1] dat in artikel 1, aanhef en onder a, van hoofdstuk V van bijlage II van Verordening 852/2004 gesproken wordt van “artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen” en niet van “…die in aanraking kunnen komen”, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht verwezen naar de uitspraak van het College van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:371), waarin is geoordeeld dat vorengenoemde bepaling aldus dient te worden gelezen dat het gaat om artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur waarvan aannemelijk is dat die met voedsel in aanraking zullen komen en dat de minister niet hoeft te bewijzen dat de betreffende door de toezichthouder geconstateerde niet-schone artikelen, uitrustingsstukken of apparatuur daadwerkelijk met voedsel in aanraking zijn geweest, dan wel op het moment van de constatering met voedsel in aanraking kwamen.
In hetgeen [naam 1] hierover heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
5.3
Gelet op het voorgaande heeft de minister op basis van het rapport van bevindingen terecht vastgesteld dat [naam 1] de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden.
De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was om [naam 1] de boete op te leggen.
Hoogte van de boete
6.1
Het College stelt vast dat de hoogte van de boete die de minister heeft opgelegd voor de overtredingen als hier aan de orde in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 1.2 en de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.
6.2
De aan [naam 1] opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als bestraffende sanctie. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengen mee dat de rechter dient te toetsen of een opgelegde boete in het concrete geval in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de bewezen overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen, zoals hier aan de orde, vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 47 van het EU Handvest en artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt uitgevoerd (zie ook de uitspraak van het College van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167 en die van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301). Artikel 5:46, derde lid, van de Awb voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een lagere boete door de minister, indien een overtreder aannemelijk maakt dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
6.3
Het College ziet in hetgeen [naam 1] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan de boete moet worden gematigd. Het gegeven dat de minister pas op 12 december 2023 een schriftelijke reactie op het bij het College ingediende hogerberoepschrift heeft ingediend, vormt evenmin aanleiding te oordelen dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
6.4
Het College is van oordeel dat de hoogte van de boete gezien de aard en ernst van de geconstateerde overtreding en de mate waarin deze aan [naam 1] kan worden verweten, evenredig is. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.

Overschrijding redelijke termijn

7.1
[naam 1] heeft ter zitting aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.2
In boetezaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar.
7.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 11 januari 2019. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totale redelijke termijn voor deze procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Op het moment van deze uitspraak is deze redelijke termijn overschreden met één jaar en acht maanden.
7.4
Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven moet worden afgerond. Het College ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het College zal de boete dan ook verlagen
met 20% en vaststellen op € 2.000,-.

Conclusie

8.1
Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Hij zal het bij de rechtbank ingestelde beroep van [naam 1] tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre vernietigen, het boetebesluit in zoverre herroepen, de boete vaststellen op € 2.000,- en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voor het overige zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
8.2
Het College zal de minister verder veroordelen in de door [naam 1] gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (één punt voor het verzoek tot matiging, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand.
8.3
Het College zal de minister opdragen het griffierecht van € 541,- aan [naam 1] te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [naam 1] gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het boetebesluit van 29 maart 2019 voor zover daarin de hoogte van de boete is bepaald op € 2.500,- en stelt de boete vast op € 2.000,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 437,50;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 541,- aan [naam 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
J.L. Verbeek H.G. Egter van Wissekerke

Bijlage

Verordening (EG) 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne
Artikel 4 Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
1. (…);
2. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
Bijlage II
Algemene hygiënevoorschriften voor alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven (tenzij Bijlage I van toepassing is)
Inleiding
De hoofdstukken V tot en met XII zijn van toepassing op alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen (…).
Hoofdstuk V Voorschriften inzake de uitrusting
1. Alle artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen moeten:
a. a) afdoende worden schoongemaakt en zo nodig ontsmet. Het schoonmaken en ontsmetten
moeten zo frequent plaatsvinden dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden;
(…)
Wet dieren
Artikel 6.2 Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
(…)
Artikel 8.7 Bevoegdheid
Onze minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Regeling dierlijke producten
Artikel 2.4 Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
(…);
c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004.