3.1Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat AFM terecht heeft vastgesteld dat de overtreding waarvoor de boete is opgelegd, is begaan. De bewijslast rust immers, gelet op het vermoeden van onschuld, op het boete opleggende orgaan. Ter beantwoording van die vraag acht het College het, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aangewezen eerst in te gaan op de omvang van de verplichtingen die uit de wettelijke regeling voor financiële ondernemingen voortvloeien.
Artikel 4:23 Wft, voor zover hier van belang, luidt:
“1. Indien een financiële onderneming een consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt adviseert of een individueel vermogen beheert:
a. wint zij in het belang van de consument onderscheidenlijk de cliënt informatie in over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid, voorzover dit redelijkerwijs relevant is voor haar advies of het beheren van het individuele vermogen;
b. draagt zij er zorg voor dat haar advies of de wijze van het beheer van het individueel vermogen, voorzover redelijkerwijs mogelijk, mede is gebaseerd op de in onderdeel a bedoelde informatie;
c. licht zij, indien het advisering betreft met betrekking tot financiële producten die geen financiële instrumenten zijn, de overwegingen toe die ten grondslag liggen aan haar advies voorzover dit nodig is voor een goed begrip van haar advies.
(…)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de wijze waarop deze informatie wordt ingewonnen (…).”
In TK 2005-2006, 29708, nr. 19, p. 512 (vierde nota van wijziging) staat als toelichting op artikel 4:23 Wft onder meer vermeld:
“Wanneer een financiële onderneming een consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt adviseert, dient zij te voldoen aan de eisen van het eerste lid van dit artikel. Deze zogenaamde «ken uw klant» bepaling verplicht de financiële onderneming zich in de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument of cliënt te verdiepen en haar advies vervolgens af te stemmen op het aldus verkregen profiel van de consument onderscheidenlijk cliënt.
De mate waarin informatie wordt ingewonnen, zal afhangen van de complexiteit van het product of de dienst waarover advies wordt gegeven. Alleen die informatie die redelijkerwijs relevant is voor dat product of die dienst moet worden ingewonnen. Zo zal verdergaande informatie over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument of cliënt moeten worden ingewonnen indien de advisering ziet op beleggingen, terwijl bij advisering over een eenvoudiger product met minder informatie over de consument of cliënt kan worden volstaan. Op grond van het derde lid, onderdelen a en b, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die moet worden ingewonnen, de wijze waarop de informatie wordt ingewonnen en de manier waarop het advies aan de consument of cliënt wordt toegelicht
.”
Ingevolge artikel 32 (inmiddels enigszins gewijzigd vastgesteld als artikel 32a), tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) bewaart een adviseur als bedoeld in artikel 4:15, eerste of derde lid, van de wet die een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt adviseert, en het aanbevolen financiële product niet tevens aanbiedt aan de consument of cliënt de informatie die hij overeenkomstig artikel 4:23, eerste lid, onderdeel a, van de wet heeft ingewonnen, alsmede de gegevens betreffende het aanbevolen financiële product, gedurende ten minste één jaar vanaf het moment van advisering.
In de nota van toelichting bij het Bgfo (Staatsblad 2006, 520) staat onder meer het volgende:
“Artikel 32
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, van de wet en neemt met enkele terminologische en redactionele aanpassingen artikel 14 van het Bfd over. (…)
Dit artikel betreft de vastlegging (en daarmee de reconstrueerbaarheid) van een verstrekt advies. Het artikel schrijft concreet voor hoe een financiëledienstverlener zijn bedrijfsvoering dient in te richten indien hij consumenten of, indien het een verzekering betreft, cliënten adviseert over financiële producten. Om aan te kunnen tonen dat hij heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 4:23 van de wet – namelijk dat een door hem geadviseerd financieel product past bij de informatie die hij op grond van artikel 4:23 van de wet over de consument of cliënt moet hebben ingewonnen – dient de financiëledienstverlener de bij de consument onderscheidenlijk cliënt ingewonnen informatie over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid (tezamen genoemd het klantprofiel), en de gegevens omtrent het door hem verkochte product gedurende een jaar vanaf het moment van advisering te bewaren. In het tweede lid [wordt] gesproken van het aanbevolen product, omdat de eventuele verkoop van een product zich buiten de in het tweede lid bedoelde adviseur om afspeelt. (…).
Het klantprofiel moet zo duidelijk zijn dat de financiëledienstverlener aan de hand van die informatie aannemelijk kan maken dat het verkochte product (of, in geval van een adviseur, het aanbevolen product) past bij de consument of de cliënt. Met de «gegevens omtrent het verkochte product» (of, in geval van een adviseur, het aanbevolen product) worden de gegevens bedoeld aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welk financieel product aan de consument is geadviseerd.
Gekozen is voor een bewaartermijn van een jaar omdat deze termijn de AFM in staat stelt zich een redelijk beeld te vormen van de algemene kwaliteit van advisering door een financiëledienstverlener.
”