Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
24 februari 2017, 14 april 2017 en 12 mei 2017 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak op het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de primaire besluiten van 14 april 2017 (201700140, 201701711, 201701398 en 201701545). Tevens vecht appellante in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank aan wat betreft de toegekende proceskostenveroordeling voor het inhoudelijke beroep wegens de daarbij toegepaste matiging.
zijngekomen, acht de rechtbank te beperkt. Uit de tekst van punt 1, aanhef en onder a, van Hoofdstuk V, Bijlage III, van Verordening 852/2004 kan dit niet worden opgemaakt en ook gezien de andere onderdelen van punt 1 (b, c en d), die zien op de constructie en installatie, kan de aanhef van punt 1 niet louter betrekking hebben op artikelen, uitrustingsstukken en appratuur die reeds met voedsel in aanraking zijn gekomen. Anders dan eiseres stelt hoeft verweerder dus niet te bewijzen dat de artikelen die volgens de toezichthouder niet schoon waren, met voedsel in aanraking zijn geweest of op het moment van de constatering met voedsel in aanraking kwamen. Wel dient uit het rapport van bevindingen afdoende te blijken dat het ging om artikelen die in het proces van eiseres normaal gesproken in aanraking komen met voedsel. Voorts volgt uit punt 1, aanhef en onder a, van Hoofdstuk V, Bijlage III, van Verordening 852/2004 dat het schoonmaken en ontsmetten zodanig moet gebeuren dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden. Of artikelen niet (goed) schoongemaakt waren, dient te blijken uit de constateringen die in het rapport van bevindingen zijn beschreven. Anders dan eiseres lijkt te stellen, hoeft verweerder niet in elke zaak afzonderlijk te motiveren dat niet elk gevaar van verontreiniging is vermeden; feitelijke vaststellingen over aangetroffen verontreinigingen kunnen reeds afdoende zijn om voldoende vaststaand te achten dat niet elk gevaar van verontreiniging is vermeden. Zo blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit een constatering van bloed-, vet- of vleesresten op artikelen, waarvan aannemelijk is dat die resten niet afkomstig zijn van het voedsel dat op dat moment met de artikelen in aanraking komt, afdoende dat niet elk gevaar op verontreiniging is vermeden. Indien eiseres desondanks stelt dat geen gevaar voor verontreiniging aanwezig was, ligt het op haar weg om dat aannemelijk te maken, hetgeen niet is gebeurd. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de onderhavige zaken niet heeft betwist dat de betreffende apparatuur, uitrustingsstukken en artikelen niet schoon waren.”
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Nu de in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte (eenmalige) reiskosten reeds voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht in de procedure 18/2728, komen deze kosten in de onderhavige procedure niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.
€ 2.107,46 (€ 1.057,46 vermeerderd met € 1.050,-).
Beslissing
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank hierbij de minister heeft veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van
- veroordeelt de minister in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.107,46;
- draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 508,- aan appellante te vergoeden.
Bijlage I: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
(…)
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgelegd, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld”
“Artikel 1
1.Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”