Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming)
de minister van Economische Zaken en Klimaat
Procesverloop
Overwegingen
De onderneming exploiteert een lunchroom ( [naam 4] ) in het winkelcentrum [locatie] in [plaats] en zij heeft op grond van de TVL een aanvraag ingediend voor een subsidie voor de periode Q2 2021. De minister heeft de aanvraag van de onderneming toegewezen op basis van de haar opgegeven referentieperiode, te weten Q3 2019.
4 juli 2019 met haar bedrijfsactiviteiten starten. Het geschil in beroep gaat in de kern over de vraag of de minister de juiste referentieperiode heeft gehanteerd.
1 juli en 30 september 2019 dat er dan een mogelijkheid is om te kiezen tussen de referentieperiodes Q4 2019 of Q3 2020. Zij mag op deze informatie vertrouwen. De minister had in haar geval ook een uitzondering moeten maken gelet op het feit dat zij later de exploitatievergunning heeft gekregen, waardoor zij later met de bedrijfsactiviteiten is gestart.
Q3 2019. Dit volgt uit artikel 2.3.3, derde lid, van de TVL. Dat de onderneming 4 juli 2019 met haar bedrijfsactiviteiten is gestart, geeft voor de toepassing van de TVL voor deze aanvraagperiode geen recht op een andere referentieperiode.
31 augustus 2021 waarnaar de onderneming heeft verwezen, niet maakt dat zij aanspraak kan maken op een andere referentieperiode dan waar de minister vanuit gegaan is. Die uitspraak ziet op het begrip “start van de activiteiten”. Dat begrip maakte onderdeel uit van de TVL-regelingen voor de (aller)eerste subsidieperiodes (tot Q1 2021). Voor subsidieaanvragen voor Q2 van 2021 en latere kwartalen geldt dat niet meer. De referentieperiode wordt dan bepaald aan de hand van de datum van de inschrijving in het handelsregister van de KvK. Flexibiliteit wordt geboden door de invoering van de keuzesystematiek voor de referentieperiodes die vanaf het tweede kwartaal van 2021 in de TVL is opgenomen. Het College ziet in de aangevoerde omstandigheden, waaronder de opening van de lunchroom in juli 2019, dus aan het begin van de gekozen referentieperiode, geen aanleiding om daarvan af te wijken. De minister heeft met verwijzing naar de uitspraken van het College van 21 maart 2023 en van 17 juli 2023 daarom terecht vastgehouden aan het door de onderneming op grond van artikel 2.3.3, derde lid, van de TVL opgegeven kwartaal (Q3 2019).
15 maart 2022 en de website van de RVO niet op te vatten als een toezegging dat in het specifieke geval van de onderneming van een andere referentieperiode zou moeten worden uitgegaan. De passage in de brief waar de onderneming naar verwijst, heeft betrekking op de eerste subsidieperiodes tot en met het eerste kwartaal van 2021, toen de formulering van de aanvang van de alternatieve referentieperiode anders luidde. Onder 6.1 is dat uitgelegd. De website heeft wel betrekking op het kwartaal dat in deze zaak van belang is. Zoals de minister terecht opmerkt, verwijst het daar vermelde “start onderneming” naar het moment van aanvang van de referentieperiode zoals is opgenomen in artikel 2.3.3, derde lid, van de TVL-regeling, te weten het moment waarop de onderneming “voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister”. Met “start onderneming” is dus niet “start van de activiteiten” bedoeld. Geen van beide uitlatingen kon de onderneming daarom niet opvatten als een toezegging dat de minister de referentieperiode moest bepalen aan de hand van een latere datum dan de datum van inschrijving in het handelsregister van de KvK.
Beslissing
Bijlage
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.