Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Na de oprichting van het bedrijf in juni 2018 heeft een grondige verbouwing van de accommodatie en de inrichting plaatsgevonden die tot februari 2020 heeft geduurd. Medio februari 2019 zijn de eerste activiteiten opgestart en deze zijn in de loop van het jaar verder uitgebreid. De door verweerder gemaakte vergelijking tussen de omzet in de referentieperiode Q1 2019 en de subsidieperiode Q1 2021 is volgens appellante niet representatief. Appellante heeft in Q1 2020 een veel meer representatieve omzet gerealiseerd, omdat de accommodatie in dat kwartaal (tot medio maart 2020) wél volledig (met alle culturele activiteiten) kon worden geëxploiteerd. De omzet in Q1 2020 is dan ook veel hoger dan in Q1 2019. Indien verweerder maatwerk toepast door Q1 2020 als referentieperiode te hanteren, dan heeft appellante recht op een hoger subsidiebedrag. Dit bedrag is essentieel voor haar onderneming en de kansen voor haar voortbestaan. In aanvulling op haar beroepsgronden heeft appellante ter zitting toegelicht dat zij voor het uitbreiden van de (bestaande) bioscoop met verschillende andere (culturele) functies verschillende vergunningen nodig heeft gehad. Tot ver in het jaar 2019 is zij bezig geweest met het verkrijgen van deze vergunningen, mede omdat dit afhankelijk was van de voortgang van de werkzaamheden, die voor een groot deel in eigen beheer werden uitgevoerd. Appellante wijst erop dat verweerder zelf ook heeft ingezien dat de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2019 niet altijd representatief is en tot een onrechtvaardige (en daarmee onrechtmatige) uitkomst kan leiden. Vanaf het tweede kwartaal van 2021 heeft verweerder daarom een keuzemogelijkheid voor een ander referentiekwartaal aan de regeling toegevoegd. Appellante vindt het onredelijk dat deze mogelijkheid niet geldt voor haar aanvraag. Ter zitting heeft appellante in dit verband nog verwezen naar de brief van verweerder van 15 maart 2022 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2021-2022, 35 420, nr. 4790) over de schrijnende gevallen binnen coronasteunmaatregelen. In deze brief heeft verweerder onderkend dat ondernemers die verbouwen in de referentieperiode een representatieve omzet kunnen missen en dat het evident is dat de keuzereferentieperiode ook voor deze groep een belangrijke oplossing is.
Beslissing
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
A x B x C x D.