ECLI:NL:CBB:2023:403

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
22/1277 en 22/1278
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en afwijzing van subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 juli 2023 uitspraak gedaan in de zaken met nummers 22/1277 en 22/1278. De zaak betreft een aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) door een ondernemer die zijn onderneming op 30 september 2019 heeft ingeschreven in het handelsregister. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag voor subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 toegewezen, maar de aanvraag voor het eerste kwartaal van 2022 afgewezen. De ondernemer heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister heeft deze bezwaren ongegrond verklaard met besluiten van 16 mei 2022 en 9 juni 2022.

De ondernemer heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze besluiten. Tijdens de zitting op 17 juli 2023 heeft de ondernemer, bijgestaan door zijn gemachtigden, zijn standpunt toegelicht. De ondernemer betoogde dat de minister had moeten afwijken van de standaard referentieperiodes, omdat hij pas op 1 november 2019 met zijn bedrijfsactiviteiten is gestart. De minister heeft echter terecht gesteld dat de inschrijving op 30 september 2019 niet kan worden gezien als een inschrijving na deze datum, en dat de standaard referentieperiodes van toepassing zijn.

Het College heeft geoordeeld dat de minister niet mocht afwijken van de standaard referentieperiodes, en dat de argumenten van de ondernemer niet overtuigend waren. Daarom heeft het College de beroepen ongegrond verklaard. De minister is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van griffier mr. M.B. van Zantvoort.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers 22/1277 22/1278
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2023 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats]

(gemachtigde: drs. R.J.P. Bastiaens)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. drs. G.O. Hoeksma

Procesverloop

De minister heeft de aanvraag van [naam] voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) toegewezen voor Q4 2021 en afgewezen voor Q1 2022.
[naam] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaren heeft de minister met zijn besluiten van 16 mei 2022 en 9 juni 2022 ongegrond verklaard.
[naam] heeft hiertegen beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 17 juli 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam] , bijgestaan door drs. R.J.P. Bastiaens en P.S.M. Geraets MSc, en de gemachtigden van de minister.
Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. De minister is in zijn besluiten uitgegaan van de in de TVL opgenomen standaard referentieperiodes. [naam] is het daarmee niet eens. Hij heeft zijn onderneming op 30 september 2019 ingeschreven in het handelsregister, maar is pas op 1 november 2019 met zijn bedrijfsactiviteiten gestart. Omdat in de TVL staat dat ondernemingen die na 30 september 2019 zijn ingeschreven in het handelsregister ook Q3 2020 als referentieperiode kunnen kiezen, had de minister van de standaard referentieperiode moeten afwijken en voor beide aanvragen van dat kwartaal moeten uitgaan. Dan had hij meer subsidie gekregen.
2. De minister vindt terecht dat hij in dit geval niet mag afwijken van de standaard referentieperiodes. [naam] heeft zijn bedrijf immers niet na, maar op 30 september 2019 ingeschreven in het handelsregister. Dat [naam] pas op 1 november 2019 met zijn bedrijfsactiviteiten is gestart, geeft voor de toepassing van de TVL voor deze aanvraagperioden geen recht op een andere referentieperiode. Dat heeft het College ook al eerder geoordeeld. Het betoog van [naam] dat de inschrijving op 30 september 2019 gezien moet worden als een inschrijving na 30 september 2019 overtuigt niet. Daarom is het beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2023.
w.g. B. Bastein w.g. M.B. van Zantvoort