ECLI:NL:CBB:2023:107

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
22/397
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de referentieperiode voor subsidieaanvraag COVID-19 door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 februari 2023, zaaknummer 22/397, staat de beoordeling van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 centraal. Appellante, QP Facility B.V., had een aanvraag ingediend voor een subsidie voor het eerste kwartaal van 2021, welke door de minister van Economische Zaken en Klimaat was afgewezen. De minister stelde dat de onderneming van appellante niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies, en hanteerde daarbij een referentieperiode van 10 februari 2020 tot 15 maart 2020, gebaseerd op de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister.

Appellante betwistte de keuze van de referentieperiode en voerde aan dat verweerder had moeten kijken naar het eerste kwartaal van 2019, omdat haar onderneming een voortzetting was van een eerdere onderneming. Het College oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd dat haar onderneming daadwerkelijk een voortzetting was van de onderneming [naam 4] B.V. De overgelegde documenten, waaronder een koopovereenkomst, toonden niet aan dat appellante de onderneming had voortgezet. Het College concludeerde dat de minister terecht de periode van 10 februari 2020 tot 15 maart 2020 als referentieperiode had gehanteerd.

Het College verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezeggingen of uitlatingen van de overheid waren die appellante konden doen geloven dat zij recht had op de subsidie. De uitspraak eindigde met de conclusie dat het beroep ongegrond werd verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

QP Facility B.V., te Amsterdam, appellante

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. O. Andich).

Procesverloop

Met het besluit van 19 mei 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 13 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 15 december 2022 op zitting gehandeld.
Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] namens appellante en mr. H.G.M. Wammes en mr. O. Andich namens verweerder.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor de procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL-regeling voor Q1 van 2021. Met het afwijzingsbesluit is de aanvraag afgewezen.
3. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de aanvraag is afgewezen, omdat de onderneming van appellante niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Om dit te beoordelen heeft verweerder, gelet op de inschrijfdatum van de onderneming van appellante in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) een afwijkende referentieperiode gehanteerd op basis van artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL-regeling.
Standpunt appellante
4. Appellante voert aan dat verweerder een onjuiste referentieperiode heeft gehanteerd. Verweerder had moeten kijken naar Q1 2019, omdat sprake is van een voortgezette onderneming en niet van een startende onderneming. Appellante stelt onevenredig nadelig te worden getroffen door geen subsidie te krijgen voor de aangevraagde periode. Appellante doet tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt dat geen sprake is van een voortgezette onderneming maar van een nieuwe onderneming. Verweerder heeft daarom terecht gekeken naar de referentieperiode 10 februari 2020 – 15 maart 2020. In die periode was de omzet nihil, zodat geen sprake kan zijn van een omzetverlies van 30% ten opzichte van de subsidieperiode.
Oordeel van het College
6. Niet in geschil is dat appellante op 10 februari 2020 haar onderneming heeft ingeschreven in het handelsregister van de KvK. De vraag die het College in deze zaak moet beantwoorden is of verweerder gelet op deze inschrijfdatum terecht de periode 10 februari 2020 – 15 maart 2020 heeft gehanteerd als de referentieperiode bij de beoordeling van de aanvraag van appellante.
7.1
Uit de uitspraken van het College van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139, volgt dat sprake is van voortzetting als de kenmerkende eigenschappen van de onderneming bewaard zijn gebleven. Daarbij kan worden gekeken naar de handelsnaam, welke bedrijfsactiviteiten worden verricht, de overname van activa en klantenbestand en de overname van personeel. Het is daarbij aan appellante om aan te tonen dat sprake is van een voortzetting van de betreffende onderneming.
Verweerder heeft aan appellante gevraagd welke onderneming zij heeft voortgezet en dit te onderbouwen met stukken. Appellante heeft daarop de stukken “Afspraken op hoofdlijnen” van 26 februari 2020 en een koopovereenkomst van 16 april 2020 overgelegd. Hieruit zou volgens appellante volgen dat haar onderneming een voortzetting is van de onderneming [naam 4] B.V.
7.2
Het College stelt vast dat appellante geen partij is bij de door haar overgelegde koopovereenkomst van 16 april 2020. Uit deze koopovereenkomst kan daarom niet worden afgeleid dat appellante de onderneming [naam 4] B.V. heeft voortgezet.
7.3
Uit de “Afspraken op hoofdlijnen” valt af te leiden dat appellante de inventaris en een deel van het personeel van [naam 4] B.V. heeft overgenomen. Uit dit document valt ook op te maken dat appellante delen van andere ondernemingen heeft overgenomen. Het College stelt daarnaast vast dat appellante een andere handelsnaam heeft en dat appellante haar onderneming onder een andere SBI-code in het handelsregister heeft ingeschreven dan [naam 4] B.V. Appellante heeft op de zitting ook niet duidelijk kunnen maken hoe haar onderneming moet worden gezien als voortzetting van de [naam 4] B.V., anders dan dat zij de inventaris en een deel van het personeel heeft overgenomen. Zo is ook niet duidelijk geworden in hoeverre de bedrijfsactiviteiten van appellante overeenkomen met de bedrijfsactiviteiten van [naam 4] B.V. Gelet hierop komt het College tot het oordeel dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat de kenmerkende eigenschappen van [naam 4] B.V. zijn voortgezet met de onderneming van appellante.
7.4
Verweerder heeft daarom terecht toepassing gegeven aan artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL-regeling en de periode 10 februari 2020 – 15 maart 2020 als referentieperiode gehanteerd. De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van het College niet zodanig schrijnend dat verweerder de door appellante gewenste referentieperiode had moeten hanteren. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
8. Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt het College het volgende. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. In dit geval hoe verweerder de aanvraag van appellante om subsidie voor Q1 2021 zou beoordelen. Het College is niet gebleken van toezeggingen of handelingen die namens verweerder zijn gedaan waaruit appellante heeft kunnen afleiden dat haar een subsidie voor Q1 2021 zou worden verstrekt.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
T. Pavićević A. Verhoeven

Bijlage

De TVL-regeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.2.a1
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…)
getroffen MKB-onderneming: MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2.2.1,
tweede lid, onderdelen c, d en e;
(…)
omzet: opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming,
onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven
belastingen;
omzet in de referentieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.2.2, tweede,
onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.2.2, vierde lid;
omzetverlies: omzetverlies als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid;
2. in de artikelen 2.2.1, tweede lid, onderdeel b en 2.2.3, eerste, derde, vierde en
vijfde lid, 2.2.3a, eerst lid, 2.2.3b, eerste lid, en 2.2.3c, eerste lid, staat:
- A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro's;
- B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
- C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf,
zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt
in procenten;
- D voor het subsidiepercentage, dat 85% bedraagt.
Artikel 2.2.1
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500
bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
d. waarvan de hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming op 15 maart 2020
is ingeschreven in het handelsregister met de daarbij behorende code van de
Standaard Bedrijfsindeling in de bijlage is opgenomen of die op 15 maart 2020 is
ingeschreven in het handelsregister met een hoofdactiviteit onder de code 64.2,
64.30.3 of 70.10 van de Standaard Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die
in de bijlage is opgenomen;
5. In afwijking van het tweede lid, onderdeel d, wordt subsidie verstrekt aan een
MKB-onderneming indien ten genoegen van de minister blijkt dat de MKB-onderneming
op 15 maart 2020 feitelijk een hoofdactiviteit uitvoerde die in de
bijlage is opgenomen.
Artikel 2.2.2
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30
september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de
inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30
november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in
het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29
februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en
met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in
aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van
2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel
van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als
de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij
aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en
krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in
het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en
duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een
ander bewijsstuk.
Artikel 2.2.4
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. Indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van
de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld
door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan
30% bedraagt;
(…)”