ECLI:NL:CBB:2023:143

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
22/1731
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL vierde kwartaal 2021

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Economische Zaken en Klimaat, omdat er geen sprake was van een omzetderving van 20% ten opzichte van de gekozen referentieperiode, het vierde kwartaal van 2019. De minister verklaarde het bezwaar van [naam 1] ongegrond, waarna [naam 1] beroep instelde tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 19 december 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van [naam 1] en de gemachtigden van de minister aanwezig waren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de referentieperiode had vastgesteld en dat er geen reden was om een andere referentieperiode te hanteren. [naam 1] voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de datum van de drank- en horecavergunning en de opening van het restaurant. Echter, het College stelde vast dat de TVL alleen de keuze bood tussen het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiodes. De minister had in eerdere gevallen coulance toegepast, maar had dit beleid gewijzigd voor de subsidieperiode in kwestie.

Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat [naam 1] niet voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H.L. van der Beek, met mr. L.N. Foppen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: W.Y. Li),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en C. Zieleman).

Procesverloop

Met het besluit van 15 maart 2022 (besluit op aanvraag) heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering
COVID-19 (TVL) voor de periode oktober tot en met december 2021 afgewezen.
Met het besluit van 28 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 19 december 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van [naam 1] , en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. [naam 1] heeft subsidie aangevraagd op grond van de TVL. De subsidieperiode die in deze procedure aan de orde is, is het vierde kwartaal van 2021.
2. De aanvraag is in het besluit op aanvraag afgewezen, omdat in de subsidieperiode geen sprake is van 20% omzetderving ten opzichte van de in de aanvraag gekozen referentieperiode: het vierde kwartaal van 2019. De minister blijft in het bestreden besluit bij dat standpunt.
Standpunt [naam 1]
3. [naam 1] voert aan dat het niet terecht is dat zij in de aanvraag niet kon kiezen voor het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode. Het door de minister ter beschikking gestelde aanvraagsysteem haalde standaard de datum van inschrijving van de onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (12 augustus 2019) als startdatum van de onderneming op. Daardoor wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de drank- en horecavergunning pas op 20 december 2019 is verleend en dat het restaurant pas op 7 januari 2020 is opengegaan. Bij de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 heeft de minister daarmee wel rekening gehouden, aan de hand van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845).
Standpunt minister
4. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij het derde kwartaal van 2020 niet als referentieperiode kan hanteren. De TVL geeft, in de situatie van [naam 1] , alleen de keuze tussen het vierde kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode. In de aanvraag heeft [naam 1] voor het vierde kwartaal van 2019 gekozen. De minister kan voor het vierde kwartaal van 2021 ook niet het beroep van [naam 1] op de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) honoreren door de feitelijke startdatum van de onderneming toe te passen ter bepaling van de referentieperiode. In het eerste kwartaal van 2021 is de tekst van de TVL aangepast en is om de referentieperiode af te bakenen alleen nog de inschrijfdatum in het handelsregister van belang. Daarbij komt dat er vanaf het tweede kwartaal van 2021 een keuzesystematiek voor de referentieperiodes is opgenomen. Weliswaar heeft de minister de uitspraak van 31 augustus 2021 uit coulance nog wel toegepast bij TVL-aanvragen voor het eerste kwartaal van 2021, maar vanaf het tweede kwartaal van 2021 is de minister daarmee gestopt.
Beoordeling door het College
5. In artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL staat dat de ondernemer voor deze subsidieperiode (vierde kwartaal 2021) kan kiezen tussen twee referentieperiodes: het vierde kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020. In artikel 2.5.3, derde en vierde lid, van de TVL zijn twee uitzonderingssituaties opgenomen. De uitzonderingssituatie in het vierde lid, die geldt in het geval sprake is van zwangerschaps- en bevallingsverlof, is hier niet van toepassing. Op grond van het derde lid kan een onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister kiezen tussen twee referentieperiodes: het derde kalenderkwartaal van 2020 of het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister. Ook deze situatie is hier niet van toepassing, omdat de onderneming van [naam 1] op 12 augustus 2019 is ingeschreven in het handelsregister. Behalve deze uitzonderingen zijn er in de TVL geen mogelijkheden om af te wijken van de eerder genoemde referentieperiodes: het vierde kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020. De uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) maakt dat niet anders. De minister heeft uitgelegd waarom hij deze uitspraak niet langer toepast in de hier geldende subsidieperiode. Het College kan de minister in die uitleg volgen. De minister heeft dus terecht vastgehouden aan het in de aanvraag ingevulde kwartaal: het vierde kwartaal van 2019.
6. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering op de referentieperiode. Het College heeft eerder al geoordeeld dat hij dit niet onrechtmatig vindt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:751). Dat het restaurant van [naam 1] pas ruim vier maanden na de inschrijving in het handelsregister is opengegaan, vindt het College geen omstandigheid op grond waarvan de minister een uitzondering op de referentieperiode had moeten maken. Het betoog slaagt niet.
7. Uit het voorgaande volgt dat de minister terecht heeft geconstateerd dat [naam 1] niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de TVL omdat in de subsidieperiode geen sprake is van 20% omzetderving ten opzichte van de in de aanvraag gekozen referentieperiode. Het College is daarom van oordeel dat de minister de subsidieaanvraag op grond van de TVL terecht heeft afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. L.N. Foppen