In deze zaak heeft appellante, een VOF, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, waarbij een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) was toegekend. De staatssecretaris had aan appellante een subsidie van € 5.608,36 toegekend, maar appellante was van mening dat de referentieperiode voor de omzetberekening niet correct was vastgesteld. Appellante stelde dat door persoonlijke omstandigheden in 2019, waaronder een ongeluk en een hartstilstand, de omzet in dat jaar niet representatief was voor de gebruikelijke omzet. Appellante verzocht om een andere referentieperiode te hanteren, bijvoorbeeld die van 2018 of een gemiddelde van eerdere jaren.
Tijdens de zitting op 30 april 2021 heeft de staatssecretaris aangegeven dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de vastgestelde referentieperiode. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellante overwogen, maar oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen uitzondering te maken. Het College concludeerde dat de omstandigheden van appellante niet zodanig uitzonderlijk waren dat het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken. De omzet in de referentieperiode was weliswaar lager, maar niet zodanig dat dit aanleiding gaf tot een hogere subsidie.
Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.