ECLI:NL:CBB:2024:555

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
23/419
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 en het evenredigheidsbeginsel in relatie tot omzetverlies van een eenmanszaak met meerdere vestigingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2024, wordt het beroep van een onderneming behandeld die verzoekt om artikel 2.5.3, zesde lid, van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) onverbindend te verklaren. De onderneming, een eenmanszaak die een café exploiteert, heeft in 2021 een tweede vestiging geopend. De minister van Economische Zaken heeft de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 6.947,18 teruggevorderd, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 20% omzetverlies. De onderneming betwist deze beslissing en stelt dat de minister ten onrechte de omzet van beide vestigingen heeft meegenomen in de berekening van het omzetverlies, wat haar in een onredelijke positie plaatst.

Het College overweegt dat de bepalingen van de TVL al eerder aan het evenredigheidsbeginsel zijn getoetst en dat de keuze van de regelgever om de omzet te baseren op de aangifte omzetbelasting niet onrechtmatig is. De onderneming heeft niet aangetoond dat de toepassing van artikel 2.5.3, zesde lid, in haar geval zo nadelig is dat deze buiten toepassing moet worden gelaten. Het College concludeert dat de minister terecht heeft gehandeld door de subsidie op nihil vast te stellen, aangezien de onderneming niet voldoet aan de subsidievoorwaarden. De uitspraak benadrukt dat de regeling geen hardheidsclausule kent en dat uitzonderingen alleen in zeer bijzondere gevallen worden gemaakt.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en het College verklaart het beroep ongegrond, zonder dat de minister proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. J.P.W. van Oosten)

Procesverloop

Met het besluit van 4 augustus 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 6.947,18 teruggevorderd.
Met het besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 juni 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming is een eenmanszaak en exploiteert een café. De onderneming bestond in 2019 uit één vestiging. Op 1 maart 2020 is daar een tweede vestiging bijgekomen.
2 De minister heeft de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 op nihil vastgesteld, omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat sprake is van ten minste 20% omzetverlies.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming vindt het niet eerlijk dat de minister voor het bepalen van de omzet uitgaat van de aangifte omzetbelasting, waarin de omzet van de tweede vestiging is meegenomen. In dat verband merkt de onderneming op dat het niet logisch is dat de TVL uitgaat van één onderneming met één vestiging en er geen rekening wordt gehouden met eenmanszaken die bijvoorbeeld twee vestigingen hebben en dus ook dubbele lasten. Vanwege haar bedrijfsvorm (een eenmanszaak) geeft de onderneming de omzet van beide vestigingen in één aangifte aan. Dit heeft nu tot gevolg dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat sprake moet zijn van ten minste 20% omzetverlies, terwijl de twee vestigingen afzonderlijk wel voldoen aan dat vereiste. De onderneming benadrukt dat de twee vestigingen een eigen vestigingsnummer, bankrekening en boekhouding hebben. Alleen het KvK-nummer is hetzelfde. Verder vindt de onderneming het niet logisch dat de minister de omzet van twee vestigingen in 2021 vergelijkt met één vestiging in 2019. Tot slot merkt de onderneming op dat hij voor twee kwartalen geen subsidie heeft ontvangen, wat haar financiële situatie zeer moeilijk heeft gemaakt en zij noodgedwongen begonnen is met een afbetalingsregeling. Op de zitting heeft de onderneming desgevraagd verklaard dat zij vindt dat de regeling niet klopt en dit in haar specifieke situatie onredelijk uitpakt.
Standpunt van de minister
4 De minsister handhaaft het bestreden besluit en stelt in dat verband dat hij de omzet van de onderneming terecht heeft bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. Hij verwijst daarbij naar onder meer de uitspraak van het College van 17 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:7). In dit geval heeft de onderneming op 1 maart 2020 haar bedrijfsactiviteiten uitgebreid met een tweede vestiging en daarmee is sprake van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten (zie ook de uitspraken van het College van 21 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:320 en van 25 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:211). Nu beide vestigingen onderdeel zijn van één onderneming wordt de omzet van beide vestigingen aangemerkt als de omzet van de eenmanszaak. Deze conclusie wordt versterkt door het feit dat de eenmanszaak één aangifte omzetbelasting doet voor beide vestigingen. Dit is volgens de minister ook logisch, omdat beide vestigingen worden geëxploiteerd door één onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
Beoordeling door het College
5.1
Het College vat het beroep van de onderneming zo op dat zij verzoekt artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL - dat bepaalt dat de minister moet uitgaan van de aangifte omzetbelasting - onverbindend te verklaren dan wel in haar geval buiten toepassing te laten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5.2
Het College stelt voorop dat de bepalingen uit de TVL over de berekening van de referentieomzet door het College al verschillende keren exceptief aan het evenredigheidsbeginsel zijn getoetst. In de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) heeft het College de in de TVL neergelegde keuze van de regelgever dat een onderneming die per kalenderkwartaal aangifte doet voor de omzetbelasting haar omzet dient aan te tonen met haar aangifte, niet onrechtmatig geacht (zie ook de uitspraak van het College van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190). Naar het oordeel van het College is de minister bij de bepaling van het omzetverlies dan ook terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst en heeft de minister de omzet (van de twee vestigingen) in de subsidieperiode afgezet tegen de omzet (van de oorspronkelijke vestiging) in de referentieperiode. De regeling biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken op de manier zoals de onderneming voorstelt door de omzet van de subsidieperiode die betrekking heeft op de tweede vestiging van de totale omzet van de twee vestigingen af te halen.
5.3
De vraag is nog wel of artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL in dit concrete geval zo nadelig uitpakt voor de onderneming, dat deze bepaling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moeten worden gelaten
.In dat kader moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van de TVL in het voorliggende geval onevenwichtig is. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is.
5.4
De onderneming voert aan dat ze het onredelijk vindt dat ze niet in aanmerking komt voor de subsidie, omdat de tweede vestiging onder hetzelfde KvK-nummer moest worden ingeschreven als de oorspronkelijke eenmanszaak en daardoor de omzetten van de beide vestigingen zijn betrokken bij de bepaling van het omzetverlies. Hierdoor heeft zij voor twee kwartalen geen subsidie ontvangen en dit heeft haar financiële situatie zeer moeilijk gemaakt, waardoor zij noodgedwongen is begonnen met een afbetalingsregeling.
5.5
Het College begrijpt dat de onderneming het als onredelijk ervaart dat zij niet in aanmerking komt voor de subsidie, omdat de tweede vestiging onder hetzelfde KvK-nummer moest worden ingeschreven als de oorspronkelijke onderneming en daardoor de omzetten van de beide vestigingen zijn betrokken bij de bepaling van het omzetverlies. Het College ziet echter geen aanleiding om te oordelen dat artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL in het geval van de onderneming buiten toepassing moet worden gelaten. Onder 5.2 heeft het College al geoordeeld dat hij het niet onrechtmatig vindt dat de minister bij de bepaling van het omzetverlies uitgaat van de aangifte omzetbelasting. Zoals het College eerder in andere uitspraken (zie 8 juni 2021 ECLI:NL:CBB:2021:594 en 21 juni 2022 ECLI:NL:CBB:2022:320) heeft overwogen, heeft de regelgever geen hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Het doel van de regeling is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, en om te zorgen dat de regeling uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Daarbij kan worden gedacht aan een onderneming die in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet had en daarom niet in aanmerking komt voor een subsidie (Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233). Het College vindt dat niet onredelijk. Het College heeft in vergelijkbare zaken, namelijk zaken waarin sprake is van groei van de onderneming door de opening van een nieuwe vestiging, al geoordeeld dat dit geen omstandigheid is die maakt dat verweerder toch een uitzondering had moeten maken, ook niet als sprake is van een eenmanszaak (zie uitspraak van 27 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:691). De omstandigheid dat bij de keuze voor een andere rechtsvorm er mogelijk wel recht op subsidie zou bestaan, betekent niet dat de minister voor de onderneming een uitzondering had moeten maken. Dit is al eerder geoordeeld in de uitspraken van 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:277) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:320). Dat de onderneming voor twee kwartalen geen subsidie heeft ontvangen en dit haar financiële situatie moeilijk heeft gemaakt, maakt het voorgaande niet anders. Niet is gebleken dat de door de onderneming genoemde omstandigheden en de financiële gevolgen daarvan, zodanig schrijnend zijn dat de minister om die reden in dit geval moet afzien van de toepassing van artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL.
5.6
De onderneming heeft de juistheid van de omzetgegevens niet betwist. Ook heeft zij niet bestreden dat het omzetverlies minder dan 20% bedraagt als wordt uitgegaan van deze omzetgegevens. Omdat de onderneming niet voldoet aan de subsidievoorwaarden, heeft de minister de subsidie terecht op nihil vastgesteld.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond
.De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. K. Naganathar
Bijlage
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.5.3, zesde lid
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.