In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2024, wordt het beroep van een onderneming behandeld die verzoekt om artikel 2.5.3, zesde lid, van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) onverbindend te verklaren. De onderneming, een eenmanszaak die een café exploiteert, heeft in 2021 een tweede vestiging geopend. De minister van Economische Zaken heeft de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 6.947,18 teruggevorderd, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 20% omzetverlies. De onderneming betwist deze beslissing en stelt dat de minister ten onrechte de omzet van beide vestigingen heeft meegenomen in de berekening van het omzetverlies, wat haar in een onredelijke positie plaatst.
Het College overweegt dat de bepalingen van de TVL al eerder aan het evenredigheidsbeginsel zijn getoetst en dat de keuze van de regelgever om de omzet te baseren op de aangifte omzetbelasting niet onrechtmatig is. De onderneming heeft niet aangetoond dat de toepassing van artikel 2.5.3, zesde lid, in haar geval zo nadelig is dat deze buiten toepassing moet worden gelaten. Het College concludeert dat de minister terecht heeft gehandeld door de subsidie op nihil vast te stellen, aangezien de onderneming niet voldoet aan de subsidievoorwaarden. De uitspraak benadrukt dat de regeling geen hardheidsclausule kent en dat uitzonderingen alleen in zeer bijzondere gevallen worden gemaakt.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en het College verklaart het beroep ongegrond, zonder dat de minister proceskosten hoeft te vergoeden.