ECLI:NL:CBB:2023:211
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de TVL-regeling en de status van startende ondernemingen in het kader van subsidie voor vaste lasten tijdens COVID-19
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 april 2023, zaaknummer 22/1177, staat de vraag centraal of de minister van Economische Zaken en Klimaat terecht een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) heeft geweigerd aan [naam 1]. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de minister, waarin het bezwaar van [naam 1] tegen een eerder subsidiebesluit ongegrond werd verklaard. De minister had aan [naam 1] een subsidie verleend voor het eerste kwartaal van 2021, maar de referentieperiode die werd gehanteerd, Q1 2019, werd door [naam 1] betwist. Hij stelde dat hij als startende onderneming moest worden aangemerkt, omdat hij op 28 januari 2019 een nieuwe vestiging had toegevoegd aan zijn eenmanszaak. De minister daarentegen stelde dat er geen sprake was van een nieuwe onderneming, maar van een uitbreiding van bestaande activiteiten, en dat [naam 1] niet voldeed aan de criteria voor startende ondernemingen zoals vastgelegd in de TVL.
Het College oordeelde dat de minister terecht de referentieperiode van Q1 2019 had gehanteerd en dat [naam 1] niet als startende onderneming kon worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de standaard referentieperiode, behalve voor startende ondernemingen die aan specifieke voorwaarden voldoen. Het College concludeerde dat de minister geen onrechtmatige beslissing had genomen en dat het beroep van [naam 1] ongegrond was. De uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de TVL-regeling en de criteria voor het aanmerken van startende ondernemingen.