ECLI:NL:CBB:2023:211

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
22/1177
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de TVL-regeling en de status van startende ondernemingen in het kader van subsidie voor vaste lasten tijdens COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 april 2023, zaaknummer 22/1177, staat de vraag centraal of de minister van Economische Zaken en Klimaat terecht een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) heeft geweigerd aan [naam 1]. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de minister, waarin het bezwaar van [naam 1] tegen een eerder subsidiebesluit ongegrond werd verklaard. De minister had aan [naam 1] een subsidie verleend voor het eerste kwartaal van 2021, maar de referentieperiode die werd gehanteerd, Q1 2019, werd door [naam 1] betwist. Hij stelde dat hij als startende onderneming moest worden aangemerkt, omdat hij op 28 januari 2019 een nieuwe vestiging had toegevoegd aan zijn eenmanszaak. De minister daarentegen stelde dat er geen sprake was van een nieuwe onderneming, maar van een uitbreiding van bestaande activiteiten, en dat [naam 1] niet voldeed aan de criteria voor startende ondernemingen zoals vastgelegd in de TVL.

Het College oordeelde dat de minister terecht de referentieperiode van Q1 2019 had gehanteerd en dat [naam 1] niet als startende onderneming kon worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de standaard referentieperiode, behalve voor startende ondernemingen die aan specifieke voorwaarden voldoen. Het College concludeerde dat de minister geen onrechtmatige beslissing had genomen en dat het beroep van [naam 1] ongegrond was. De uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de TVL-regeling en de criteria voor het aanmerken van startende ondernemingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1177

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2023 in de zaak tussen

[naam 1],
te [plaats] ( [naam 1] )
(gemachtigde: J. van Goethem),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 29 april 2021 (het subsidiebesluit) heeft de minister aan [naam 1] een subsidie verleend van € 20.080,83 voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL).
Met het besluit van 6 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het subsidiebesluit ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 13 maart 2023 op een zitting behandeld
Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de minister en [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.1.
[naam 1] heeft een eenmanszaak en is op 8 februari 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). Hij exploiteert sinds 1 augustus 2017 [naam 2] , dat sinds 16 december 1985 is ingeschreven in het handelsregister met de Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code 56101 (Restaurants). Op 28 januari 2019 heeft [naam 1] [naam 3] als nieuwe vestiging toegevoegd aan zijn inschrijving bij de KvK met de SBI-code 55101 (Hotel-Restaurants).
2.2.
De minister is bij het subsidiebesluit op grond van artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL uitgegaan van Q1 2019 als referentieperiode. Met het bestreden besluit heeft de minister het subsidiebesluit gehandhaafd.
Standpunt van [naam 1]
3. [naam 1] is het niet eens met het bestreden besluit, omdat hij vindt dat de minister is uitgegaan van een onjuiste referentieperiode. Hij stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 2.2.2, derde lid, aanhef en onder a, van de TVL moet worden aangemerkt als startende onderneming, omdat hij op 28 januari 2019 [naam 3] is gaan exploiteren onder zijn eenmanszaak. Volgens [naam 1] moet daarom de omzet van [naam 3] in Q2 2019 naast de omzet van [naam 2] in Q2 2019 in aanmerking worden genomen als referentieomzet. Hij vindt het tegenstrijdig dat de minister wel uitgaat van 1 augustus 2017 als startdatum van de onderneming, maar niet de bedrijfsactiviteiten die zijn gestart op 28 januari 2019 ziet als een nieuwe start. Volgens [naam 1] heeft de minister niet alle kennis over de relevante feiten en af te wegen belangen meegenomen bij de besluitvorming en het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Standpunt van de minister
4. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij alleen in de gevallen genoemd in artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL, mag afwijken van de standaard referentieperiode. Omdat de onderneming van [naam 1] op 8 februari 2017 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister valt hij niet onder de uitzonderingen van het hiervoor genoemde artikellid. Op het moment van de inschrijving van de nevenvestiging [naam 3] op
28 januari 2019 zijn de bestaande activiteiten (het exploiteren van [naam 2] ) niet gestaakt, zodat geen sprake is van de start van een nieuwe onderneming, maar van een uitbreiding. De minister heeft hiertoe verwezen naar de uitspraken van het College van 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:277 en 26 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:320.
Beoordeling door het College
5.1.
Op grond van artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL geldt voor de subsidieperiode Q1 2021 als referentieperiode Q1 2019. In artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL zijn uitzonderingen opgenomen voor startende ondernemingen. In die gevallen geldt een afwijkende referentieperiode.
5.2.
De TVL biedt geen mogelijkheid om af te wijken van de referentieperiode die in het tweede lid van artikel 2.2.2 is genoemd, behalve voor startende ondernemingen. [naam 1] kan niet worden aangemerkt als een startende onderneming. Hij heeft zich op 8 februari 2017 voor het eerst ingeschreven in het handelsregister van de KvK en heeft daar op 28 januari 2019 een nieuwe vestiging van zijn eenmanszaak aan toegevoegd. Er is geen sprake van een nieuwe bedrijfsactiviteit, maar van een uitbreiding van de bestaande (horeca-)activiteiten. Gezien de overeenkomst tussen de beide bedrijfsactiviteiten maakt de toevoeging van [naam 3] en de SBI-code 55101 aan de inschrijving, niet dat sprake is van een startende onderneming. De minister heeft daarom terecht geen toepassing gegeven aan artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL en de omzet van [naam 3] in Q2 2019 niet mede in aanmerking genomen als referentieomzet.
5.3.
De regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College vindt dat niet onrechtmatig (zie de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:594).
5.4.
Het College begrijpt dat [naam 1] niet kon voorzien dat de keuze om de nieuwe vestiging in de bestaande eenmanszaak onder te brengen tot gevolg zou hebben dat hij nu voor minder subsidie op grond van de TVL in aanmerking komt dan wanneer hij een nieuwe onderneming zou zijn gestart. Het College heeft echter in vergelijkbare zaken al geoordeeld dat dit geen uitzonderlijke omstandigheid is die maakt dat de minister toch een uitzondering had moeten maken (zie de uitspraak van 7 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:872, en de onder 5 genoemde uitspraak van 31 mei 2022).
5.5.
Het College is tot slot van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen en geen motiveringsgebrek bevat. De minister is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de gronden van bezwaar en de daarin gestelde feiten en heeft ook voldoende duidelijk gemaakt dat geen andere referentieperiode kan worden aangehouden, omdat [naam 1] niet kan worden aangemerkt als startende onderneming.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
w.g. M. van Duuren w.g. I. Goud
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
[…]