1.2De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Appellante heeft aanvragen ingediend voor subsidies op grond van de SVL voor Q1 2021 en op grond van de TVL voor Q2 2021. Verweerder heeft die aanvragen in eerste instantie afgewezen omdat appellante niet aan één van de in de SVL en de TVL opgenomen subsidievoorwaarden, het zogenoemde vestigingsvereiste, zou voldoen. In het herzieningsbesluit en het bestreden besluit 2 is verweerder op dat standpunt teruggekomen en heeft hij geconcludeerd dat appellante aan alle voorwaarden voldoet en in aanmerking komt voor subsidie. De hoogte van de subsidiebedragen heeft verweerder berekend aan de hand van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst.
Standpunt appellante
3. Appellante is het niet eens met de hoogte van de subsidiebedragen. Voor beide subsidies geldt Q3 2020 als referentieperiode. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de omzet die blijkt uit de aangifte omzetbelasting voor die periode
(€ 416.398,-). Deze gegevens zijn namelijk onjuist door een softwarematige fout in het boekhoudprogramma. De daadwerkelijke omzet in de referentieperiode bedroeg € 641.899,96. Appellante verwijst hiervoor naar een verklaring van [naam 4] van 2 juni 2021. Daarin is toegelicht dat appellante een deel van haar omzet behaalt via [naam 5] , die creditfacturen stuurt waarop zowel (service)kosten als omzet zijn opgenomen. In de boekhoudsoftware zijn deze creditfacturen ingeboekt bij inkoopfacturen, waardoor de btw op deze omzet als negatieve voorbelasting op de aangifte omzetbelasting terecht is gekomen. Verweerder is volgens appellante ten onrechte aan deze informatie voorbijgegaan en heeft daarom in strijd gehandeld met het motiverings-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Appellante stelt dat zij, op basis van de door haar overgelegde administratie, voor Q1 2021 recht heeft op een subsidie van € 124.999,- en voor Q2 2021 op een subsidie van
€ 160.474,99.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt dat appellante aangifte omzetbelasting doet en dat gesteld noch gebleken is dat zij omzet heeft waarover geen omzetbelasting wordt betaald. Dat betekent, gelet op artikel 2.1.2, vierde lid, van de SVL en artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL, dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. Appellante heeft op 30 november 2020 een suppletieaangifte gedaan voor Q3 2020 waaruit een omzet van € 416.398,- volgt. Verweerder is dan ook van mening dat hij terecht deze omzet als referentieomzet heeft aangehouden. Als deze aangifte niet correct zou zijn, dan lag het op de weg van appellante dit te corrigeren met een suppletieaangifte.
Beoordeling door het College
5. Het bestreden besluit 1 is vervangen door het herzieningsbesluit. Appellante heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. Het beroep tegen dat besluit wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het herzieningsbesluit. Hierna zal het College de beroepen tegen het herzieningsbesluit en het bestreden besluit 2 bespreken.
6. Uit artikel 2.1.2, vierde lid, van de SVL en artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de regelingen en de beperking van de administratieve lasten. Appellante betwist niet dat zij aangifte omzetbelasting doet over haar gehele omzet. Verweerder dient in dit geval dan ook uit te gaan van de omzet die blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst (vergelijk de uitspraken van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5, en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:491). 7. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de omzetgegevens die blijken uit de (suppletie)aangifte die appellante heeft gedaan voor Q3 2020. Tijdens de zitting heeft appellante erop gewezen dat zij bij haar aanvragen al heeft aangegeven waarom haar werkelijke omzet afwijkt van de omzet die uit de aangifte blijkt. Pas in het verweerschrift heeft verweerder uitgelegd dat hij alleen van de aangifte uitgaat en dat het aan appellante was om een suppletieaangifte in te dienen. Appellante stelt dat verweerder haar daarom in de gelegenheid had moeten stellen alsnog een suppletieaangifte te doen. Het College volgt dit betoog niet. Zoals hiervoor al is overwogen, volgt uit zowel de SVL als de TVL dat de aangifte omzetbelasting in dit geval leidend is bij het vaststellen van de omzet. Appellante is verantwoordelijk voor de inhoud van die aangifte. Dat zij de omzetgegevens in haar aangifte niet uit eigen beweging heeft gecorrigeerd, omdat dat naar haar zeggen voor de btw-afdracht geen verschil zou maken, komt voor haar risico. Verweerder hoefde omzet die niet als zodanig is opgegeven in de aangifte omzetbelasting niet bij de referentieomzet te betrekken en appellante ook niet in de gelegenheid te stellen alsnog een suppletieaangifte te doen. Dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de besluiten onevenredig nadelig uitpakken, is niet gebleken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een onderbouwing daarvoor ontbreekt.
8. Nu uit de besluiten voldoende duidelijk blijkt dat verweerder zich bij het bepalen van de referentieomzet op de aangifte omzetbelasting heeft gebaseerd, ziet het College ook geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Dit betekent dat de beroepen tegen het herzieningsbesluit en het bestreden besluit 2 ongegrond zijn.
9. Omdat het bestreden besluit 1 is vervangen door het herzieningsbesluit, bepaalt het College dat verweerder de proceskosten van appellante in de zaak 22/329 moet vergoeden. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door appellante in die zaak betaalde griffierecht van € 365,- aan haar vergoeden. In de zaak 22/1653 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.