ECLI:NL:CBB:2023:7

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
22/329 en 22/1653
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieaanvragen voor MKB-ondernemingen in het kader van COVID-19: beoordeling van omzetgegevens en proceskostenveroordeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2023, met zaaknummers 22/329 en 22/1653, zijn twee aanvragen voor subsidies op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) en de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan de orde. De appellante, een MKB-onderneming, had aanvankelijk aanvragen ingediend voor subsidies voor het eerste en tweede kwartaal van 2021, maar deze aanvragen werden door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen op basis van de omzetgegevens die uit de aangifte omzetbelasting naar voren kwamen. De appellante stelde dat de door de minister gehanteerde omzetgegevens onjuist waren door een softwarematige fout in haar boekhoudprogramma, en dat zij recht had op hogere subsidiebedragen.

De minister heeft in een herzieningsbesluit de eerdere afwijzing van de subsidie voor het eerste kwartaal herroepen en een subsidie vastgesteld, maar de appellante was het niet eens met de hoogte van de vastgestelde bedragen. Het College heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister terecht is uitgegaan van de omzetgegevens zoals deze blijken uit de aangifte omzetbelasting. Het College oordeelde dat appellante verantwoordelijk is voor de inhoud van haar aangifte en dat zij niet in de gelegenheid gesteld hoefde te worden om een suppletieaangifte in te dienen.

De uitspraak concludeert dat de beroepen tegen het herzieningsbesluit en het bestreden besluit 2 ongegrond zijn. Wel werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante in de zaak 22/329, vastgesteld op € 1.674,-, en het betaalde griffierecht van € 365,-. De uitspraak benadrukt het belang van correcte aangifte en de verantwoordelijkheden van MKB-ondernemingen in het kader van subsidieaanvragen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/329 en 22/1653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.L. Diepenhorst),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

22/329
Met het besluit van 4 augustus 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 5 januari 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Met het besluit van 24 november 2022 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit 1 vervangen, het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit 1 herroepen en de subsidie vastgesteld op € 88.484,58.
22/1653
Met het besluit van 20 oktober 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 29 juni 2022 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en aan haar een subsidie verleend van € 104.099,50.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaken op de zitting van 22 december 2022 gevoegd behandeld. Namens appellante hebben mr. W. de Vos (waarnemer voor de gemachtigde van appellante), [naam 2] en [naam 3] deelgenomen aan de zitting en namens verweerder zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Een subsidie wordt alleen verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen. De hoogte van de subsidie wordt vervolgens berekend aan de hand van onder andere de omzet in de referentieperiode en het omzetverlies.
1.2
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Appellante heeft aanvragen ingediend voor subsidies op grond van de SVL voor Q1 2021 en op grond van de TVL voor Q2 2021. Verweerder heeft die aanvragen in eerste instantie afgewezen omdat appellante niet aan één van de in de SVL en de TVL opgenomen subsidievoorwaarden, het zogenoemde vestigingsvereiste, zou voldoen. In het herzieningsbesluit en het bestreden besluit 2 is verweerder op dat standpunt teruggekomen en heeft hij geconcludeerd dat appellante aan alle voorwaarden voldoet en in aanmerking komt voor subsidie. De hoogte van de subsidiebedragen heeft verweerder berekend aan de hand van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst.
Standpunt appellante
3. Appellante is het niet eens met de hoogte van de subsidiebedragen. Voor beide subsidies geldt Q3 2020 als referentieperiode. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de omzet die blijkt uit de aangifte omzetbelasting voor die periode
(€ 416.398,-). Deze gegevens zijn namelijk onjuist door een softwarematige fout in het boekhoudprogramma. De daadwerkelijke omzet in de referentieperiode bedroeg € 641.899,96. Appellante verwijst hiervoor naar een verklaring van [naam 4] van 2 juni 2021. Daarin is toegelicht dat appellante een deel van haar omzet behaalt via [naam 5] , die creditfacturen stuurt waarop zowel (service)kosten als omzet zijn opgenomen. In de boekhoudsoftware zijn deze creditfacturen ingeboekt bij inkoopfacturen, waardoor de btw op deze omzet als negatieve voorbelasting op de aangifte omzetbelasting terecht is gekomen. Verweerder is volgens appellante ten onrechte aan deze informatie voorbijgegaan en heeft daarom in strijd gehandeld met het motiverings-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Appellante stelt dat zij, op basis van de door haar overgelegde administratie, voor Q1 2021 recht heeft op een subsidie van € 124.999,- en voor Q2 2021 op een subsidie van
€ 160.474,99.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt dat appellante aangifte omzetbelasting doet en dat gesteld noch gebleken is dat zij omzet heeft waarover geen omzetbelasting wordt betaald. Dat betekent, gelet op artikel 2.1.2, vierde lid, van de SVL en artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL, dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. Appellante heeft op 30 november 2020 een suppletieaangifte gedaan voor Q3 2020 waaruit een omzet van € 416.398,- volgt. Verweerder is dan ook van mening dat hij terecht deze omzet als referentieomzet heeft aangehouden. Als deze aangifte niet correct zou zijn, dan lag het op de weg van appellante dit te corrigeren met een suppletieaangifte.
Beoordeling door het College
5. Het bestreden besluit 1 is vervangen door het herzieningsbesluit. Appellante heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. Het beroep tegen dat besluit wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het herzieningsbesluit. Hierna zal het College de beroepen tegen het herzieningsbesluit en het bestreden besluit 2 bespreken.
6. Uit artikel 2.1.2, vierde lid, van de SVL en artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de regelingen en de beperking van de administratieve lasten. Appellante betwist niet dat zij aangifte omzetbelasting doet over haar gehele omzet. Verweerder dient in dit geval dan ook uit te gaan van de omzet die blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst (vergelijk de uitspraken van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5, en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:491).
7. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de omzetgegevens die blijken uit de (suppletie)aangifte die appellante heeft gedaan voor Q3 2020. Tijdens de zitting heeft appellante erop gewezen dat zij bij haar aanvragen al heeft aangegeven waarom haar werkelijke omzet afwijkt van de omzet die uit de aangifte blijkt. Pas in het verweerschrift heeft verweerder uitgelegd dat hij alleen van de aangifte uitgaat en dat het aan appellante was om een suppletieaangifte in te dienen. Appellante stelt dat verweerder haar daarom in de gelegenheid had moeten stellen alsnog een suppletieaangifte te doen. Het College volgt dit betoog niet. Zoals hiervoor al is overwogen, volgt uit zowel de SVL als de TVL dat de aangifte omzetbelasting in dit geval leidend is bij het vaststellen van de omzet. Appellante is verantwoordelijk voor de inhoud van die aangifte. Dat zij de omzetgegevens in haar aangifte niet uit eigen beweging heeft gecorrigeerd, omdat dat naar haar zeggen voor de btw-afdracht geen verschil zou maken, komt voor haar risico. Verweerder hoefde omzet die niet als zodanig is opgegeven in de aangifte omzetbelasting niet bij de referentieomzet te betrekken en appellante ook niet in de gelegenheid te stellen alsnog een suppletieaangifte te doen. Dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de besluiten onevenredig nadelig uitpakken, is niet gebleken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een onderbouwing daarvoor ontbreekt.
8. Nu uit de besluiten voldoende duidelijk blijkt dat verweerder zich bij het bepalen van de referentieomzet op de aangifte omzetbelasting heeft gebaseerd, ziet het College ook geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Dit betekent dat de beroepen tegen het herzieningsbesluit en het bestreden besluit 2 ongegrond zijn.
9. Omdat het bestreden besluit 1 is vervangen door het herzieningsbesluit, bepaalt het College dat verweerder de proceskosten van appellante in de zaak 22/329 moet vergoeden. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door appellante in die zaak betaalde griffierecht van € 365,- aan haar vergoeden. In de zaak 22/1653 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 365,- aan appellante dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. A.A. Dijk
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL)
“Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1. (begripsbepalingen)
(…)
In de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, en 2.1.3, eerste, en derde tot en met vijfde lid, staat:
A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in euro’s;
B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten.
Hoofdstuk 2. Subsidie vaste lasten
Paragraaf 2.1. Subsidie vaste lasten voor de periode januari, februari en maart van 2021
Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2. (bepalen omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
Indien de getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Voor andere getroffen startende MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vierde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)
Artikel 2.1.3. (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 124.999 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x 0,85.
(…).”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Paragraaf 2.3. Subsidie vaste lasten voor de periode april, mei en juni 2021
Paragraaf 2.3.1. Subsidie vaste lasten voor MKB-ondernemingen
Artikel 2.3.1. (begripsbepalingen)
(…)
In de artikelen 2.3.2, tweede lid, onderdeel b, 2.3.4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, en 2.3.5 staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat 100% bedraagt.
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…).
Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
(…)
Artikel 2.3.4. (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 550.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D. (…).”