ECLI:NL:CBB:2024:415

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
22/1348
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van TVL-subsidie voor Q4 2021 en rechtszekerheidsbeginsel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 22/1348, staat de toekenning van de TVL-subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 centraal. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag van de onderneming voor deze subsidie afgewezen, omdat deze niet voldeed aan de eis van minimaal 20% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode. De minister baseerde zijn beslissing op de omzetgegevens die de onderneming had opgegeven bij de Belastingdienst, terwijl de onderneming betoogde dat de omzet moest worden berekend op basis van de datum waarop de diensten waren geleverd, in plaats van de factuurdatum. De onderneming voerde aan dat zij eerder met de minister had afgestemd dat deze berekeningswijze zou worden gevolgd en dat het vertrouwensbeginsel in haar voordeel moest werken.

Het College oordeelde dat de minister in deze zaak niet kon afwijken van de eerder gemaakte afspraken en dat het rechtszekerheidsbeginsel in het geding was. Het College stelde vast dat de minister in eerdere gevallen wel de door de onderneming opgegeven omzet had gevolgd, en dat het in strijd met de rechtszekerheid zou zijn om voor Q4 2021 een andere methode te hanteren. Het College verklaarde het beroep van de onderneming gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de aanwijzingen in deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van € 500,- aan de onderneming voor immateriële schade, als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1348

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. P. van Veen)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 3 maart 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming van 21 januari 2022 voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q4 2021 afgewezen.
Met het besluit van 23 mei 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 juli 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming en drs. E.S.M. Slot en mr. E. Brouwers namens de minister.
Het College heeft daarna het onderzoek heropend en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
De nadere zitting was op 23 oktober 2023. Aan de zitting hebben [naam 2] en [naam 4] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Om in aanmerking te komen voor een TVL-subsidie voor Q4 2021 moet een onderneming ten minste 20% omzetverlies hebben geleden ten opzichte van de referentieperiode (in dit geval Q4 2019). De minister heeft de aanvraag van de onderneming afgewezen omdat zij niet aan dit vereiste voldoet.
1.2
In geschil is de wijze waarop de minister het omzetverlies heeft berekend. De minister is uitgegaan van de omzet die de onderneming in haar aangiften omzetbelasting heeft opgegeven bij de Belastingdienst. De onderneming is het hier niet mee eens. De minister gaat nu namelijk uit van omzet die in een bepaalde periode is gefactureerd in plaats van omzet in de periode waarin de dienst is verleend.
Standpunt van de onderneming
2 De onderneming voert aan dat zij in oktober 2021 (Q4 2021) heeft gefactureerd voor werkzaamheden en diensten die zij heeft verricht in augustus en september 2021 (Q3 2021). Bij de Belastingdienst moet de omzet worden opgegeven in de periode waarin die gefactureerd is. De accountancyrichtlijnen bepalen echter dat omzet moet worden toegerekend aan het moment waarop de dienst verleend is. Dit is de reden dat de onderneming bij alle TVL-aanvragen de omzet heeft opgegeven in de periode dat de dienst is verleend en niet in de periode waarin deze is gefactureerd. De onderneming heeft over deze berekeningswijze actief gecommuniceerd met de minister bij haar subsidieaanvragen voor Q4 2020 en Q1 2021. Voor die kwartalen heeft de minister de berekeningswijze van de onderneming gevolgd en het omzetverlies en de hoogte van de subsidie berekend aan de hand van de administratie van de onderneming. De onderneming doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en stelt dat de minister ook voor Q4 2021 van haar administratie had moeten uitgaan en niet van de aangifte omzetbelasting.
Standpunt van de minister
3. De minister stelt zich op het standpunt dat uit de jurisprudentie van het College volgt dat hij dient uit te gaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst. Hij verwijst daarbij naar de uitspraken van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:324) en 23 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:572). Het is niet mogelijk om hiervan af te wijken en de accountancyrichtlijnen te volgen. Dat de minister voor eerdere kwartalen wel is uitgegaan van de door de onderneming opgegeven omzet is een fout geweest. Volgens vaste jurisprudentie gaat het vertrouwensbeginsel niet zo ver dat een bestuursorgaan gehouden is een eerder gemaakte fout te herhalen.
Beoordeling door het College
4.1
Het College stelt vast dat de onderneming bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak kan maken op subsidie voor Q4 2021. Niet in geschil is dat de onderneming over haar gehele omzet aangifte omzetbelasting doet, zodat de minister de omzet moet bepalen aan de hand van de aangiften omzetbelasting. Het College heeft daarbij al eerder geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:380 en de uitspraak van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:50) dat de factuurdatum bepalend is voor de omzet. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is niet relevant.
4.2
Het College begrijpt het betoog van de onderneming als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en overweegt hierover als volgt. Het College heeft in de uitspraak van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:341) op hoofdlijnen uiteengezet welke omstandigheden van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om geen TVL-subsidie te verlenen, terwijl bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak zou bestaan op een subsidie.
4.3
Allereerst is van belang hoe vaak de minister van de TVL is afgeweken. Dat is in het geval van de onderneming twee keer. Als de minister twee keer in afwijking van de TVL een subsidie heeft verleend, dan zal aan de hand van de overige omstandigheden van het geval moeten worden bezien of het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. Deze overige omstandigheden behelzen in ieder geval hoe diepgaand de minister de aanvragen die hebben geleid tot een onjuiste toekenning heeft beoordeeld. Daarnaast kan de mate waarin afstemming of overleg heeft plaatsgevonden tussen de minister en de onderneming over een bepaalde wijze van beoordelen van belang zijn (zie de uitspraak van 21 mei 2024).
4.4.1
De minister is in deze zaak dus twee keer van de TVL afgeweken door bij twee subsidieperiodes bij het bepalen van de omzet uit te gaan van de datum waarop de dienst is geleverd. Tijdens de zitting van 27 juli 2023 heeft de minister bevestigd dat hij bij de berekening van het omzetverlies en de hoogte van de subsidies voor Q4 2020 en Q1 2021 is uitgegaan van de door de onderneming opgegeven omzet zoals die blijkt uit haar eigen administratie. In het kader van de vaststelling van de subsidie voor Q4 2020 heeft de minister de onderneming erop gewezen dat zij een hogere subsidie zou krijgen wanneer zou worden uitgegaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst. De onderneming heeft toen laten weten toch te willen uitgaan van de door haar opgegeven omzet zoals die blijkt uit haar eigen administratie, omdat zij deze methode consequent in alle TVL-aanvragen heeft aangehouden. De minister is daarmee akkoord gegaan en heeft met het besluit van 15 juli 2021 voor Q4 2020 een lagere subsidie vastgesteld overeenkomstig de vaststellingsaanvraag. Voor Q1 2021 is de minister vervolgens ook uitgegaan van de door de onderneming opgegeven omzet, wat in dat geval een hogere subsidie opleverde dan wanneer van de gegevens van de Belastingdienst zou zijn uitgegaan. Voor Q2 2021 en Q3 2021 heeft de onderneming geen TVL-aanvraag ingediend.
4.4.2
Gezien de diepgaande mate waarin afstemming tussen de minister en de onderneming heeft plaatsgevonden over de wijze waarop de aanvragen van de onderneming moeten worden beoordeeld, namelijk door bij het bepalen van de omzet uit te gaan van de datum waarop de dienst is geleverd, acht het College het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om voor Q4 2021 de aanvraag van de onderneming op een andere manier te beoordelen door uit te gaan van de factuurdatum bij het bepalen van de omzet. Dit betekent dat de minister ook voor Q4 van 2021 moet afwijken van de TVL en de datum waarop een dienst is geleverd moet betrekken bij het bepalen van de omzet van de onderneming. Dit geldt te meer nu het zeer aannemelijk is dat als in de ene subsidieperiode van factuurdata wordt uitgegaan en in andere subsidieperiodes van de datum waarop de dienst is geleverd, omzet wordt gemist dan wel omzet dubbel wordt meegenomen.
Slotsom
5
Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
6 Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Wel moet de minister het door de onderneming betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in deze procedure is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252)). In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Voor de toerekening van de schadevergoeding mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2
Op 7 april 2022 is bezwaar gemaakt tegen het afwijzingsbesluit. Hiervan uitgaande stelt het College vast dat ten tijde van deze uitspraak op 18 juni 2024 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met, afgerond naar boven, drie maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven deze overschrijding gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. De onderneming heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,-.
7.3
De minister heeft op 23 mei 2022 het bestreden besluit genomen. De bezwaarfase heeft dus minder dan zes maanden in beslag genomen. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de rechterlijke fase van de procedure. Het College zal daarom, met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, de Staat veroordelen tot betaling aan de onderneming van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 500,- aan de onderneming voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.L. van der Beek en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven