In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 juni 2022, betreft het een beroep van [naam 1] B.V. tegen de intrekking van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister van Economische Zaken en Klimaat had eerder een subsidie van € 44.727,70 verleend, maar trok deze in na het bestreden besluit van 1 juli 2021, omdat de aangifte omzetbelasting zou aantonen dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. Appellante betwistte dit en stelde dat haar Btw-aangifte voor Q4 2019 niet de werkelijke omzet weergaf, omdat een deel van de omzet pas in januari 2020 was gefactureerd. De definitieve jaarrekening toonde echter aan dat de omzet in Q4 2019 € 2.635.931,- bedroeg.
Tijdens de zitting op 11 mei 2022 werd het standpunt van appellante besproken, evenals de argumenten van verweerder, die stelde dat de gegevens uit de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt moesten dienen. Het College oordeelde dat de keuze om de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet niet onredelijk was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze systematiek rechtvaardigden. Het College concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van 30% omzetverlies en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de administratieve lastenverlichting en de uitvoerbaarheid van de regeling.