ECLI:NL:CBB:2022:324

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
21/925
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 juni 2022, betreft het een beroep van [naam 1] B.V. tegen de intrekking van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister van Economische Zaken en Klimaat had eerder een subsidie van € 44.727,70 verleend, maar trok deze in na het bestreden besluit van 1 juli 2021, omdat de aangifte omzetbelasting zou aantonen dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. Appellante betwistte dit en stelde dat haar Btw-aangifte voor Q4 2019 niet de werkelijke omzet weergaf, omdat een deel van de omzet pas in januari 2020 was gefactureerd. De definitieve jaarrekening toonde echter aan dat de omzet in Q4 2019 € 2.635.931,- bedroeg.

Tijdens de zitting op 11 mei 2022 werd het standpunt van appellante besproken, evenals de argumenten van verweerder, die stelde dat de gegevens uit de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt moesten dienen. Het College oordeelde dat de keuze om de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet niet onredelijk was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze systematiek rechtvaardigden. Het College concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van 30% omzetverlies en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de administratieve lastenverlichting en de uitvoerbaarheid van de regeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/925

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 een subsidie verleend van € 44.727,70.
Bij besluit van 1 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en ambtshalve de verleende subsidie ingetrokken.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Namens appellante was
[naam 2] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Subsidie op grond van de TVL wordt alleen verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt (zie artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode (Q4 2019) en de omzet in de subsidieperiode (Q4 2020) te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode (zie artikel 2.1.2, eerste, tweede en vierde lid, van de TVL).
1.2
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting.
1.3
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Verweerder heeft de subsidie ingetrokken omdat uit de omzetcijfers die bekend zijn bij de Belastingdienst blijkt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies.
Standpunt appellante
3. Appellante stelt dat haar Btw-aangifte voor Q4 2019 niet de werkelijk behaalde omzet laat zien. Een deel van de omzet in dat kwartaal (een bedrag van € 1.500.000,-) is pas in januari 2020 gefactureerd. Deze omzet is daarom opgegeven in de Btw-aangifte van Q1 2020. Uit de definitieve jaarrekening 2019 en het exploitatieoverzicht Q4 2019 uit de boekhouding van appellante blijkt dat in Q4 2019 een bedrag van € 2.635.931,- aan omzet is behaald. De Btw-aangifte kan dus niet als uitgangspunt dienen voor de referentieomzet.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting. Op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. Deze keuze is gemaakt vanwege de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van
11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). Er is volgens verweerder ook geen sprake van onevenredige gevolgen die maken dat zou moeten worden afgeweken van de TVL.
Beoordeling door het College
5. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat wel een uitzondering in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL, maar die is hier niet van toepassing. Dit betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om (ook) rekening te houden met de door appellante overgelegde stukken over de omzet die volgens haar bij Q4 2019 zou horen. Dit past niet binnen de voor de TVL gekozen systematiek.
6. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies en heeft de subsidie daarom terecht ingetrokken. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan had moeten afzien. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.S.J. Albers en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2021.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. (…)”