Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De onderneming organiseert congressen en beurzen. Zij heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 2021. De minister heeft deze aanvraag eerst afgewezen. Met het bestreden besluit heeft de minister alsnog een subsidie van € 9.735,40 verleend. Bij het bepalen van het omzetverlies (waar de hoogte van de subsidie van af hangt) is verweerder uitgegaan van een omzet van € 76.572,57 in Q1 2019 (de referentieperiode) en een omzet van € 32.520,97 in de subsidieperiode.
3. In de meeste gevallen beschouwt de minister als omzet het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat volgt uit artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL. In dit geval heeft de minister echter de uitzondering uit artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL, toegepast en als omzet beschouwd ‘het bedrag zoals dat op een eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk’. Daarbij heeft de minister de omzet uit de aangifte omzetbelasting wel als uitgangspunt genomen. Vervolgens heeft hij aan de hand van de financiële administratie van de onderneming bepaald of er bedragen niet in de aangifte omzetbelasting staan die wel als omzet moeten worden beschouwd en bij de omzet uit de aangifte omzetbelasting moeten worden opgeteld. De onderneming is het voor wat betreft de referentieperiode niet eens met deze berekeningswijze en de uitkomst daarvan.
Standpunt van de onderneming
4. De onderneming voert aan dat uit haar financiële administratie blijkt dat de omzet in de referentieperiode in werkelijkheid € 366.294,- was. De aangifte omzetbelasting geeft geen goed beeld van de daadwerkelijk gerealiseerde omzet. De minister moet die aangifte dus niet als uitgangspunt nemen, maar uitsluitend kijken naar de financiële administratie van de onderneming.
5. De reden waarom de omzet in de financiële administratie hoger is dan in de aangifte omzetbelasting, is dat de onderneming in 2018 voorschotten heeft gefactureerd voor werkzaamheden rondom de vakantiebeurs, die plaatsvond in januari 2019 (dus in de referentieperiode). Met de vakantiebeurs genereert de onderneming ieder jaar een groot deel van de jaarlijkse omzet, zo ook in 2019. De omzet die in 2018 vooruit is gefactureerd hoort bij de omzet in de referentieperiode, omdat de diensten in die periode zijn geleverd. Bovendien komt een groot deel van de vooruit gefactureerde omzet niet terug in de aangifte omzetbelasting. Dat komt doordat de onderneming niet aangifteplichtig is voor omzet die ziet op diensten buiten de Europese Unie.
Standpunt van de minister
6. De minister stelt zich op het standpunt dat de omzet die de onderneming in 2018 vooruit heeft gefactureerd, niet bij de omzet in de referentieperiode hoort. Net als bij de toepassing van artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL, moet bij de toepassing van artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL, worden uitgegaan van de systematiek van de aangifte omzetbelasting. Voor ondernemingen die het factuurstelsel toepassen, bepaalt de datum van de factuur daarbij het tijdvak waarin de btw moet worden afgedragen. De datum waarop de dienst wordt geleverd, is niet relevant. De omzet die in 2018 vooruit is gefactureerd hoort gelet op deze systematiek niet bij de omzet in de referentieperiode. Dat de onderneming over een deel van de vooruit gefactureerde omzet geen omzetbelasting betaalt, is geen reden om deze omzet toe te rekenen aan de referentieperiode. Het uitgangspunt dat de factuurdatum bepalend is, geldt namelijk voor alle soorten omzet, ook omzet waarover geen omzetbelasting wordt betaald.
Beoordeling door het College
7. Het College is van oordeel dat de minister de omzet die in 2018 vooruit is gefactureerd, terecht niet als omzet in de referentieperiode heeft aangemerkt. Het College is als volgt tot dit oordeel gekomen.
8. In beginsel beschouwt de minister als omzet het bedrag waarover de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat volgt uit artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL. Voor ondernemingen die geen omzetbelasting betalen over het geheel van de bedragen op basis waarvan het omzetverlies wordt berekend, is de omzet het bedrag zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. Dat volgt uit artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL.
9. In dit geval heeft de minister artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL, toegepast bij het vaststellen van de omzet van de onderneming. Uit de gegevens van de Belastingdienst, waarvan de juistheid door de onderneming niet is bestreden, blijkt eenvoudig en duidelijk wat de omzet is waarvan aangifte is gedaan voor de omzetbelasting. De minister heeft deze gegevens daarom als uitgangspunt mogen nemen bij de berekening van de omzet in de referentieperiode. Vervolgens heeft de minister bezien of sprake is van omzet die niet in de aangifte staat, maar die op grond van de financiële administratie wel als omzet in de referentieperiode moet worden beschouwd. Daarbij heeft de minister de omzet die de onderneming in 2018 vooruit heeft gefactureerd, niet toegerekend aan de referentieperiode. Dat heeft de minister terecht gedaan, om de volgende redenen.
10. Bij het berekenen van de btw die de onderneming moet afdragen aan de Belastingdienst, is zij gehouden het factuurstelsel toe te passen. De datum van de factuur bepaalt daarbij in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is niet relevant. Dat is niet anders als de dienst vooruit is gefactureerd. De btw moet ook dan worden afgedragen in het tijdvak van de factuurdatum. In gevallen waarin de minister artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL, toepast, wordt de omzet bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. In die gevallen is de factuurdatum dus bepalend voor de volledige omzet.
11. Het is in lijn met deze systematiek om ook in gevallen waarin de minister artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL toepast, aan de hand van de datum van de factuur te bepalen aan welke periode de omzet moet worden toegerekend. De minister heeft daarom terecht aansluiting gezocht bij deze systematiek. Als de minister deze systematiek los zou laten bij de toepassing van artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL, dan zou hij de omzet voor een deel moeten bepalen aan de hand van de factuurdatum en voor een deel aan de hand van het moment waarop een dienst wordt geleverd. De omzet per kwartaal kan dan niet eenvoudig en eenduidig worden vastgesteld. Deze werkwijze zou er bovendien toe kunnen leiden dat omzet in verschillende subsidieperiodes of referentieperiodes dubbel wordt meegeteld of juist helemaal wegvalt. De aanspraak op een subsidie kan dan niet juist worden bepaald.
12. Het College verwijst tot slot naar de uitspraak van 7 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:113). Deze uitspraak gaat over een kwestie waarin de minister artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL heeft toegepast en de omzet heeft bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. Het College oordeelt in die kwestie dat het vooruit factureren een boekhoudkundige keuze is van de onderneming, die niet maakt dat de minister een uitzondering moet maken op het uitgangspunt dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. De uitspraak laat zien dat, als de onderneming over de vooruit gefactureerde omzet wel aangifte omzetbelasting had gedaan, deze omzet ook niet aan de referentieperiode zou zijn toegerekend. De uitspraak illustreert daarnaast dat het past binnen de TVL om aan de hand van de datum van de factuur te bepalen aan welk kwartaal de omzet moet worden toegerekend. Op die manier gelden voor ondernemingen die omzet vooruit factureren dezelfde uitgangspunten, ongeacht of de omzet op grond van artikel 2.2.2., vijfde lid, of artikel 2.2.2., zesde lid, wordt bepaald. 13. Het beroep is ongegrond. De verleende subsidie blijft € 9.735,40. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.