In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 januari 2024, betreft het een beroep van G V.O.F. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes Q2 en Q3 van 2021. De minister had op 21 december 2021 de aanvraag voor Q3 afgewezen en op 20 mei 2022 een subsidie van € 2.984,07 toegekend voor Q2. De onderneming was het niet eens met de afwijzing en de vaststelling van de subsidie en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de minister ongegrond werd verklaard. De onderneming stelde dat de facturen door haar afnemers te laat waren opgemaakt, waardoor de omzet niet correct was toegerekend aan de referentieperiode. De minister baseerde zich op de aangiften omzetbelasting en concludeerde dat er geen omzetverlies van ten minste 30% was, wat een vereiste is voor de subsidie. Het College oordeelde dat de minister terecht de aangiften als uitgangspunt had genomen en dat de factuurdatum bepalend is voor de omzet. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de factuurdatum in de berekening van de omzet voor subsidieaanvragen.