Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] ( [naam 1] )
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Procesverloop
Overwegingen
6 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:669) heeft het College het beroep van [naam 1] tegen de vaststelling van de fosfaatrechten gegrond verklaard en het fosfaatrecht van [naam 1] vastgesteld op 3.134,4 kg. Het beroep is gegrond verklaard omdat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht is uitgegaan van een onjuiste gemiddelde melkproductie in het jaar 2015.
6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:711), onder 6.3. Wat betreft de nieuwe ontwikkelingen wijst [naam 1] op het vervallen belang van de derogatie, nu het aantal fosfaatrechten onder het “plafond” blijft en het stelsel gaat vervallen. Vanaf april 2022 beschikt [naam 1] verder over
11 ha extra pachtgrond. [naam 1] handhaaft het standpunt dat moet worden uitgegaan van de hoeveelheid dieren die zij vóór de peildatum mocht houden op grond van haar vergunningen. Zij stelt dat zij op grond van een bestaande (Hinderwet)vergunning/ontheffing op grond van de Wet Milieubeheer vanaf 1993 90 koeien en 15 stuks jongvee mocht houden en dat dit is bekrachtigd bij de melding op grond van het Activiteitenbesluit op 30 juni 2015 en opnieuw is vastgesteld bij het bestemmingsplan van de gemeente [naam 3] van
28 september 2023. Dat betekent dat bij de derogatie van 2006 al rekening is gehouden met 90 koeien en 15 stuks jongvee. Er was op de peildatum sprake van een gerealiseerde én een niet-gerealiseerde uitbreiding. Dit maakt dat de minister niet had mogen volstaan met een verwijzing naar het oordeel van het College over de individuele en buitensporige last. [naam 1] verwijst ter onderbouwing van haar betoog naar een aantal uitspraken van het College over ontheffingen en een individuele en buitensporige last (onder andere de uitspraken van 9 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:245), 6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:708) en
90 melkkoeien en 16 stuks jongvee mocht houden. Deze beide punten leiden niet tot verlening van een ontheffing. De minister verwijst naar zijn beslissing op bezwaar, waarin hij ook heeft toegelicht waarom de uitspraken die [naam 1] noemt niet van toepassing zijn op haar situatie. De minister handhaaft zijn standpunt dat het individuele belang van [naam 1] , gelegen in de wens om meer melkvee te kunnen houden, niet opweegt tegen het algemene belang tot het behoud van de derogatie en het milieubelang. Dat de derogatie op dit moment eindigt per 2026 doet daar niet aan af; indien de Nederlandse agrarische sector zich niet (beter) houdt aan de derogatievoorwaarden en Meststoffenwet- en regelgeving bestaat de mogelijkheid dat de derogatie nog eerder zal worden ingetrokken zonder een afbouwend pad. Het belang van het fosfaatrechtenstelsel is onverminderd groot.
De minister heeft op goede gronden besloten om [naam 1] geen ontheffing te verlenen. De minister heeft de belangen van [naam 1] afgewogen tegen het algemene belang. Deze belangenafweging doet ook recht aan de terughoudendheid van de minister bij het verlenen van ontheffingen. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen maakt de minister gebruik van deze bevoegdheid. De minister merkt op dat met de ruimte die de vergunning [naam 1] nog bood geen rekening kan worden gehouden, omdat die extra ruimte pas na de peildatum voor het fosfaatrechtenstelsel is ontstaan. Van een terugkeer naar een eerder al gerealiseerde situatie (hogere aantallen dieren op de desbetreffende locatie) of van omschakeling is dan ook geen sprake. Dat [naam 1] op de peildatum 25 stuks jongvee had uitgeschaard, is ook geen reden om een ontheffing te verlenen. De situatie van de inschaarder doet niet ter zake. Hierbij verwijst de minister naar de uitspraak van het College over de Regeling fosfaatreductieplan 2017 van
1 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:893). Tot slot acht de minister de rechtszekerheid van belang. De mogelijkheid om een ontheffingsverzoek in te dienen mag er niet toe leiden dat vele al aan het College voorgelegde zaken nog een keer aan de orde worden gesteld bij de minister en vervolgens het College. De toetsing aan artikel 1 van het EP op individueel niveau verschilt immers niet wezenlijk van de evenredigheidstoetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 38, tweede lid, van de Msw. [naam 1] had in de voorgaande procedure ook een ontheffingsverzoek kunnen doen.
8 september 2022, Kamerstukken II, 2021–2022, 33 037, nr. 452). Ook onderschrijft het College het belang van de rechtszekerheid dat de minister heeft genoemd.
6 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:669), onder 6.6.8, over de hoeveelheid aan [naam 1] toegekende fosfaatrechten. Ook over het uitgeschaarde jongvee heeft het College in die uitspraak een oordeel gegeven (onder 6.3.2). Vervolgens heeft het College in het kader van het verzoek om terug te komen van de fosfaatrechtbesluitvorming (uitspraak van
9 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:519)) geoordeeld dat [naam 1] aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag had gelegd en dat zij geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van [naam 1] . Van een evidente onredelijkheid was naar het oordeel van het College dan ook geen sprake. Wat [naam 1] aanvoert, maakt niet dat in het kader van haar ontheffingsverzoek en de daarbij te verrichten belangenafweging anders geoordeeld zou moeten worden. Van een uitzonderlijk geval is geen sprake.