ECLI:NL:CBB:2022:157

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
20/541
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op startersregeling fosfaatrechten en schadevergoeding in het kader van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 april 2022, zaaknummer 20/541, is het beroep van de Maatschap [naam 1] tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond verklaard. De zaak betreft de afwijzing van het beroep op de startersregeling voor fosfaatrechten, waarbij de appellante stelt dat zij een nieuw melkveebedrijf heeft opgericht. De minister had eerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op basis van de Meststoffenwet, maar dit werd door appellante betwist. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een nieuw gestart bedrijf, maar van een uitbreiding van een bestaand bedrijf. De appellante had niet aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling, zoals het houden van een minimum aantal melkkoeien op de peildatum. Daarnaast werd het beroep ongegrond verklaard omdat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in het Eerste Protocol bij het EVRM. De appellante had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar het College heeft besloten het onderzoek hierover te heropenen, zodat de appellante haar schade kan onderbouwen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtig te zijn bij investeringsbeslissingen in het licht van de regelgeving omtrent fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/541

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1], te [woonplaats] , appellante
(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Kuiper en mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens appellante waren ook aanwezig
[naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Kuiper.
Op 5 augustus 2021 heeft het College het onderzoek heropend en appellante verzocht om nadere informatie te verstrekken.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend. Verweerder heeft daar schriftelijk op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 februari 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens appellante waren ook aanwezig
[naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Herczog.
Overwegingen
Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw.
Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield (..).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Sinds 1 januari 2014 wordt de maatschap gedreven door vier maten: de twee zoons van het echtpaar [naam 4] zijn per die datum toegetreden tot de maatschap, die voorheen bestond uit (alleen) hun ouders. Voorheen werd ook vleesvee gehouden.
2.2
Op 1 april 2012 hield appellante 28 melk- en kalfkoeien, 8 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 37 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
2.3
Op 25 mei 2012 heeft appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) aangevraagd voor het houden van 77 melk- en kalfkoeien en 6 stuks jongvee. De Nbw-vergunning is op 25 november 2012 verleend.
Op 3 juli 2014 heeft appellante een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een ligboxenstal. Deze vergunning is op 8 oktober 2014 verleend.
2.4
Op 25 september 2014 heeft appellante een financieringsovereenkomst gesloten met de Rabobank voor (o.a.) de bouw van de stal voor een bedrag van € 500.000,-. Op 7 januari 2015 heeft zij een aannemingsovereenkomst gesloten voor het bouwen van de stal voor een bedrag van € 295.000,-.
2.5
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 28 melkkoeien, 15 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 52 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.896 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat de volgende dieraantallen op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren: 26 melk- en kalfkoeien, 12 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 40 stuks jongvee van 1 jaar en ouder. Omdat het bedrijf van appellante grondgebonden is, heeft verweerder geen korting toegepast.
3.2
Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.695 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de volgende dieraantallen: 26 melk- en kalfkoeien,
7 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 33 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.258 kg. Verweerder heeft de dieraantallen op de peildatum (28 melk- en kalfkoeien, 15 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 52 stuks jongvee van 1 jaar en ouder) en de melkproductie aangepast. Het beroep op de startersregeling heeft verweerder afgewezen.
3.4
Bij besluit van 11 februari 2021 heeft verweerder, in reactie op het verzoek van appellante van 3 december 2019, een schadevergoeding aan appellante toegekend van
€ 37.981,-.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat verweerder haar beroep op de startersregeling ten onrechte heeft afgewezen. De oude (grup)stal waar in het verleden werd gemolken staat op de locatie aan de [adres 1] . De nieuwe stal is gebouwd op de locatie aan de [adres 2] . Dat betekent dat appellante op die locatie een nieuw melkveebedrijf heeft opgericht en daar is pas vanaf het voorjaar van 2015 melk geproduceerd en geleverd.
4.2
Appellante voert aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Het College is in de uitspraken van 9 januari 2019 geheel voorbij gegaan aan de visie van de overheid voor de toekomst van de melkveehouderij na afschaffing van het melkquotum, namelijk grondgebondenheid. Ook is er geen rekening gehouden met het feit dat het merendeel van de groep uitbreiders al vóór of in 2013 is begonnen met het maken van uitbreidingsplannen en voorbereidingen heeft getroffen. Zij zijn afgegaan op de rapporten die de overheid heeft laten opstellen. In 2013 was het voor de individuele melkveehouder niet voorzienbaar dat zoveel andere melkveehouders ook bouwplannen hadden, waardoor het fosfaatplafond overschreden zal worden. Appellante verwijst naar de brief van de staatssecretaris van 12 december 2013, waaruit blijkt dat het kabinet ervan uitging dat het fosfaatplafond niet zou worden overschreden en dat grondgebonden groei de toekomst heeft.
4.3
Verder stelt appellante dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Appellante heeft een klein bedrijf waar zij zowel vlees- als melkkoeien hield, 84 stuks in totaal. Met het oog op de afschaffing van het melkquotum wilde zij de vleesveetak afbouwen en zich meer concentreren op de melkveehouderij. Al in 2012 heeft zij de eerste vergunning aangevraagd voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal voor het houden van 77 melkkoeien en 7 stuks bijbehorend jongvee. De nieuwe stal is in het voorjaar van 2015 in gebruik genomen. Bij het aangaan van de financieringsverplichtingen is ervan uitgegaan dat deze stal volledig zou kunnen worden benut. Door het fosfaatrechtenstelsel kan appellante 40% van haar productiecapaciteit niet benutten. Dit percentage is buitenproportioneel hoog.
De enkele redenering dat productiebeperkende maatregelen voorzienbaar waren, wat appellante betwist, is onvoldoende om een beroep op een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht ongegrond te verklaren.
4.4
Appellante is het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding die verweerder haar bij besluit van 11 februari 2021 heeft toegekend. Zij verzoekt het College om verweerder te veroordelen tot een aanvullende schadevergoeding van € 24.841,77.
4.5
Tot slot verzoekt appellante om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het beroep van appellante op de startersregeling terecht heeft afgewezen. Er is geen sprake van een nieuw gestart bedrijf, maar van een uitbreiding van een bestaand melkveebedrijf. Dat de nieuwe stal is gebouwd op een ander adres ( [adres 3] ) dan het adres waarop het bestaande bedrijf is gevestigd ( [adres 1] ) doet daar niet aan af. Appellante had immers al sinds 29 augustus 2005 het eigendom van het stuk grond waarop de stal is gebouwd. Zij heeft geen nieuwe locatie aangekocht waarop zij een nieuw bedrijf heeft gevestigd. Bovendien heeft zij op 26 november 2012 een Nbw-vergunning gekregen voor de uitbreiding van een melkveehouderij. Reeds gelet op het voorgaande voldoet appellante niet aan de vereisten voor de startersregeling. Bovendien is niet voldaan aan de in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw genoemde voorwaarden, meer in het bijzonder de onder c en d genoemde voorwaarden. Appellante heeft niet aangetoond dat zij tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met melken op het adres [adres 2] . Evenmin heeft zij aangetoond dat zij tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met melken op dit adres. Voor zover dat wel het geval is, heeft zij niet aangetoond dat zij op dit adres op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee hield. Ten aanzien van de onder d genoemde voorwaarde merkt verweerder op dat niet onomstotelijk vaststaat dat appellante op 1 januari 2018 op de [adres 2] minimaal 15 melkkoeien hield.
5.2
Verweerder stelt dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.3
Verweerder betwist dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellante legt. Zoals hiervoor al is opgemerkt heeft appellante geen nieuw bedrijf gestart, maar een bestaand bedrijf uitgebreid. Haar bedrijf is daarmee niet afwijkend van andere bedrijven die in het zicht van het aflopen van het melkquotum zijn gaan omschakelen en/of uitbreiden. Gelet op het tijdstip waarop appellante tot haar investeringsbeslissingen is overgegaan, acht verweerder deze beslissingen niet navolgbaar. Zij heeft een risico genomen door vast te houden aan de geplande uitbreiding. Tot slot wijst verweerder erop dat appellante in 2018 en 2019 de financiële ruimte had om fosfaatrechten aan te kopen.
Beoordeling
6.1
Het College legt, in overeenstemming met de toelichting (Stb. 217, 521, paragraaf 4.3), de startersregeling strikt uit. Deze regeling is uitsluitend bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven en het mag daarbij niet gaan om de voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat er in dit geval geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf, maar van een uitbreiding van een bestaand bedrijf. De percelen waarop de vier adressen, [adres 4] zich bevinden en waarop alle bedrijfsbebouwing is gelegen zijn allemaal eigendom van de ouders, die ze hebben ingebracht in appellante. De percelen grenzen aan elkaar en vormen gezamenlijk één bedrijf zoals in de Msw gedefinieerd. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 72, tweede lid, aanhef en onder c en d van het Uitvoeringsbesluit. Verweerder heeft het beroep op de startersregeling dan ook terecht afgewezen.
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en naar zijn uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. In dit geval is, zoals hiervoor is geoordeeld, sprake van een uitbreiding van het bedrijf. In die situatie is van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.3.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 77 melk- en kalfkoeien en 7 stuks jongvee (de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de stalcapaciteit) en de vastgestelde 2.258 kg fosfaatrecht voor 28 melk- en kalfkoeien en 67 stuks jongvee (de situatie op 2 juli 2015). Het College wil wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals hiervoor is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.5
In dat verband is van belang dat appellante in 2014 een vergunning heeft verkregen en een aannemingsovereenkomst heeft gesloten voor het bouwen van een nieuwe ligboxenstal. De bouw is in januari 2015 begonnen en in het voorjaar afgerond. Met het oog op het afschaffen van het melkquotum wilde appellante de vleesveetak van haar bedrijf afbouwen en zich meer concentreren op de melkveehouderij. Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.3.6
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4.1
Tijdens de zitting heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit ook getoetst dient te worden aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College oordeelt daarover als volgt. Omdat het fosfaatrechtenstelsel dwingendrechtelijk van aard is en geen discretionaire afwegingsruimte biedt, kan in beginsel niet getoetst worden aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Wel kan in het kader van artikel 1 van het EP worden getoetst of appellante een individuele en buitensporige last draagt en om die reden onevenredig wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. Die toets is hiervoor al uitgevoerd en verschilt bovendien materieel niet wezenlijk van de rechtstreekse toetsing aan het evenredigheidsbeginsel op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
6.4.2
Tijdens de zitting heeft appellante in dit verband verwezen naar de uitspraken van het College van 1 februari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:57 en ECLI:NL:CBB:2022:58).
Het College stelt vast dat in die zaken een verzoek om ontheffing op grond van artikel 38 van de Msw was gedaan. De mogelijkheid om een ontheffing te verlenen is een discretionaire bevoegdheid, zodat de toepassing daarvan wel aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb kan worden getoetst. Appellante heeft in haar bezwaarschrift van 28 maart 2018 wel een verzoek om ontheffing gedaan, maar dat verzoek onderbouwd met haar betoog dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Op dat betoog heeft verweerder in het bestreden besluit gereageerd en daarover heeft het College hiervoor een oordeel gegeven. Nu appellante pas tijdens de zitting voor het eerst is teruggekomen op haar verzoek om ontheffing, ziet het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dat verband nog een (nadere) belangenafweging had moeten maken.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7.3
Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Het primaire besluit en het herzieningsbesluit waren onrechtmatig, aangezien in beide besluiten het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 in strijd met artikel 23 van de Msw te laag was vastgesteld. Dat volgt uit het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding appellante in de gelegenheid te stellen dit verzoek binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak nader te onderbouwen. Verweerder krijgt vervolgens de gelegenheid daar binnen vier weken na toezending van dat stuk op te reageren. Daarna zal het College, ter voorbereiding van een nadere uitspraak hierover, het verdere verloop van de procedure nader bepalen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schade zal het College daarom het onderzoek in deze zaak heropenen.
7.4
Verder heeft appellante verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De beslissing op dit verzoek zal worden aangehouden, gelet op de beslissing van het College om het onderzoek te heropenen. Het College zal hierop beslissen tegelijk met de beslissing omtrent het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek om schadevergoeding het onderzoek wordt heropend;
  • bepaalt in het kader van dit onderzoek dat appellante uiterlijk vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak de gelegenheid heeft de door haar geleden schade nader te onderbouwen, waarna verweerder de gelegenheid heeft om hierop binnen vier weken te reageren.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A.A. Dijk