ECLI:NL:CBB:2023:286

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
21/1231
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Meststoffenwet en de vaststelling van de begin- en eindvoorraad dierlijke meststoffen

In deze zaak heeft de maatschap, die een varkenshouderij exploiteert, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van de maatschap ongegrond verklaard, waarbij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een boete had opgelegd voor het overtreden van de Meststoffenwet. De maatschap betwistte de vaststelling van de begin- en eindvoorraad dierlijke meststoffen voor de jaren 2016 en 2017, en voerde aan dat de minister onterecht was uitgegaan van een onjuiste beginvoorraad. De minister stelde dat de beginvoorraad voor 2017 gelijk was aan de eindvoorraad voor 2016, die formele rechtskracht had verkregen omdat de maatschap geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het eerdere besluit.

Tijdens de zitting op 29 maart 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de maatschap en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister de beginvoorraad voor 2017 correct had vastgesteld, en dat de maatschap niet voldoende bewijs had geleverd om de onjuistheid van de beginvoorraad aan te tonen. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de maatschap niet in haar standpunt werd gevolgd dat de eindvoorraad voor 2017 niet klopte vanwege de aanwezigheid van een bezinklaag.

De uitspraak van het College benadrukt dat de formele rechtskracht van een besluit alleen betrekking heeft op de rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen. Het hoger beroep van de maatschap werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1231

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2023 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , (de maatschap)
(gemachtigde: R. Scholten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2021, kenmerk SHE 20/2987, in het geding tussen

de maatschapende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop in hoger beroep

De maatschap heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) van 31 augustus 2021.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 29 maart 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 3] namens de maatschap en de gemachtigde van de minister.

Grondslag van het geschil

1.1
Het College geeft hieronder een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden. Voor het procedureverloop wordt verder verwezen naar de aangevallen uitspraak.
1.2
De maatschap exploiteerde een varkenshouderij.
1.3
Bij besluit van 4 mei 2020 heeft de minister de maatschap een boete opgelegd van € 553,- voor het overtreden van de Meststoffenwet (Msw) voor het jaar 2016. Daarbij is de minister uitgegaan van een eindvoorraad dierlijke meststoffen voor het jaar 2016 van 10.319 kg fosfaat. De maatschap heeft tegen dit boetebesluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft gecontroleerd of de maatschap voor het jaar 2017 de Msw heeft nageleefd. Bij die controle is onder meer geconstateerd dat de maatschap de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden.
1.5
Met het besluit van 8 juli 2020 (boetebesluit) heeft de minister de overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm voor 2017 vastgesteld op 1.031 kg fosfaat. Bij de berekening van die overschrijding is onder meer uitgegaan van een beginvoorraad dierlijke meststoffen voor 2017 van 10.319 kg fosfaat en een eindvoorraad dierlijke meststoffen voor 2017 van 9.455 kg fosfaat. Vanwege de overschrijding van 1.031 kg fosfaat heeft de minister met het boetebesluit een boete opgelegd van € 11.341,-. Dit bedrag is met 50% gematigd, omdat de maatschap niet in de gelegenheid is gesteld te anticiperen op de controle over het jaar 2016.
1.6
In de beslissing op bezwaar van 17 september 2020 heeft de minister voor de vaststelling van de eindvoorraad van 9.455 kg fosfaat toegelicht dat hij daarbij rekening heeft gehouden met een aangroei van een bezinklaag die zich in de mestkelders van het bedrijf van de maatschap bevindt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van de maatschap ongegrond verklaard. Zij stelt vast dat niet in geschil is dat de minister conform artikel 94, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) wat betreft de beginvoorraad is uitgegaan van de eindvoorraad dierlijke meststoffen voor 2016, namelijk 10.319 kg fosfaat. In de berekening van de minister zijn de hoeveelheden fosfaat onder de posten “beginvoorraad” en “Productie” bij elkaar opgeteld en zijn van dit (sub)totaal de hoeveelheden fosfaat onder de posten “Afvoer” en “Eindvoorraad” afgetrokken. De juistheid van deze berekeningswijze van de totale gebruikte dierlijke meststoffen is niet in geschil. Volgens de rechtbank heeft de minister er allereerst terecht op gewezen dat hij alleen rekening hoeft te houden met de aangroei van de bezinklaag. Uit de uitspraak van het College van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:383) volgt dat het niet gaat om de totale omvang van de bezinklaag, maar om de jaarlijkse groei en specifiek de aanwas in het betreffende kalenderjaar. Gelet op de door minister gehanteerde berekeningswijze betekent een hogere beginvoorraad uiteindelijk ook een grotere overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm. In zoverre is de maatschap dan ook niet tekortgedaan, aldus de rechtbank. Tot slot oordeelt de rechtbank dat zij de maatschap niet volgt in haar standpunt dat vanwege de aanwezigheid van de bezinklaag ook de eindvoorraad dierlijke meststoffen voor het jaar 2017 niet klopt, omdat de maatschap alleen de aanwas van de bezinklaag van belang is. Niet in geschil is dat op grond van een aanwas van de bezinklaag de minister de eindvoorraad heeft berekend, waarbij bovendien ten gunste van de maatschap een marge is toegepast met betrekking tot de grootte van de aangroei van de bezinklaag.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
De maatschap voert in hoger beroep aan dat de minister de beginvoorraad dierlijke meststoffen voor het jaar 2017 onjuist heeft vastgesteld, omdat de minister de beginvoorraad dierlijke meststoffen voor 2016 heeft vastgesteld op grond van forfaitaire waarden zonder rekening te houden met de aanwezige bezinklaag. De onjuiste berekening wordt volgens de maatschap veroorzaakt door het feit dat bij de opgave “Aanvullende gegevens landbouwer” (AGL) de aanwezige voorraad, bestaande uit de bezinklaag en drijfmest, is opgegeven als één voorraad, waar dit had dienen te gebeuren als twee afzonderlijke voorraden, dus de bezinklaag én de voorraad drijfmest. Een aanzienlijk deel van de opgegeven voorraad had moeten worden aangemerkt als bezinklaag en daardoor sluit de door verweerder gevolgde wijze van berekening niet aan bij de feitelijke en dus werkelijke situatie. Volgens de maatschap is sprake van twee voorraden, de bezinklaag en de drijfmest in opslag, elk met hun eigen gehalten.
4. De minister stelt zich op het standpunt dat de berekening van de begin- en eindvoorraad dierlijke meststoffen voor het jaar 2017 juist heeft plaatsgevonden en dat de opgelegde boete rechtmatig is. Volgens de minister is hij van de juiste beginvoorraad dierlijke meststoffen voor 2017 uitgegaan. Deze beginvoorraad is op grond van artikel 94, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling gelijk aan de eindvoorraad voor 2016 en die eindvoorraad heeft formele rechtskracht verkregen, omdat de maatschap niet tegen het besluit van 4 mei 2020 is opgekomen. Daarnaast ligt het op de weg van een landbouwer om juiste opgaven ten aanzien van (onder meer) de voorraden dierlijke meststoffen op zijn bedrijf te doen en de minister mag in beginsel uitgaan van de juistheid van die eigen opgaven. Indien de landbouwer van mening is dat de eigen opgave toch niet juist of onvolledig is gedaan, dan ligt het eveneens op zijn weg om de eerdere opgave te ontkrachten met gebruikmaking van betrouwbaar, objectief verifieerbaar bewijs. Dit heeft de maatschap volgens de minister nagelaten. De maatschap stelt slechts dat haar eerdere opgave van de omvang van haar voorraden onjuist zou zijn geweest.
5.1
Het College deelt niet het standpunt van de minister dat de aan het besluit van 4 mei 2020 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden en meer in het bijzonder de daarbij vastgestelde eindvoorraad dierlijke meststoffen 2016 formele rechtskracht hebben. Volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van het College van 24 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:267, ziet de formele rechtskracht van een besluit namelijk uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en dus niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard.
5.2
Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister voor het jaar 2017 van een juiste beginvoorraad dierlijke meststoffen is uitgegaan. Overeenkomstig artikel 94, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is de minister wat betreft de beginvoorraad dierlijke meststoffen 2017 uitgegaan van de eindvoorraad dierlijke meststoffen 2016. Zoals de minister heeft aangevoerd ligt het op de weg van een landbouwer om juiste opgaven te doen ten aanzien van de voorraden dierlijke meststoffen op zijn bedrijf. Indien de landbouwer van mening is dat de gedane opgave niet juist of onvolledig is gedaan, ligt het eveneens op zijn weg om de eerdere opgave te ontkrachten met gebruikmaking van betrouwbaar, objectief verifieerbaar bewijs. De maatschap heeft haar betoog dat de minister voor het jaar 2017 is uitgegaan van een onjuiste beginvoorraad dierlijke meststoffen slechts onderbouwd met de stelling dat er in de oude stallen met diepere mestputten een aanzienlijke bezinklaag is opgebouwd en die stelling aangevuld met een zelf opgestelde berekening. Dat is geen betrouwbaar, objectief verifieerbaar bewijs. Het College ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de minister bij de door hem gehanteerde berekening ten onrechte is uitgegaan van een onjuiste beginvoorraad dierlijke meststoffen voor het jaar 2017.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. T. Pavićević en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.
w.g. J.H. de Wildt w.g. T. Kuiper