ECLI:NL:CBB:2020:669

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
19/229
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten voor jongvee en de rol van feitelijk houderschap

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2020, zaaknummer 19/229, werd de toekenning van fosfaatrechten aan appellante, een melkveehouder, beoordeeld. Appellante had geen fosfaatrechten gekregen voor jongvee dat zij had uitgeschaard. De centrale vraag was of de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit terecht had vastgesteld dat de feitelijke houder van de dieren op de peildatum 2 juli 2015, [naam 4], de fosfaatrechten had gekregen. Het College oordeelde dat de I&R-registratie leidend is en dat het niet om de eigendom, maar om het feitelijke houderschap gaat. De minister had het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, en het College volgde deze redenering. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 3.134,4 kg. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte registratie en de rol van feitelijk houderschap in de toekenning van fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/229

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: drs. [naam 2] )
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 24 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 7 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 31 maart 2018 ontvangen melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij brief van 12 maart 2019 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is verder verschenen [naam 3] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, vijfde lid, van de Msw, in samenhang gelezen met artikel 127a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd.
1.3
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
1.4
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw.
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf te [plaats] . Appellante hield op de peildatum 2 juli 2015 op haar eigen bedrijf 66 melkkoeien en 15 stuks jongvee. Daarnaast was zij toen eigenaar van 25 stuks jongvee dat zij in april 2015, na de afschaffing van het melkquotum, had ondergebracht bij een opfokker, [naam 4] ( [naam 4] ).
2.2
Appellante heeft op 12 december 2014 een pachtovereenkomst gesloten voor in totaal 15,83 hectare (ha) grond voor een pachtprijs van in totaal € 12.664,- voor het jaar 2015. Zij heeft met de [naam 5] financieringsovereenkomsten gesloten; op 12 mei 2015 voor een bedrag van € 30.000,- (€ 10.000,- voor de aanschaf van een machine en € 20.000,- voor de aanschaf van koeien) en op 30 mei 2016 voor een bedrag van € 73.200,- (€ 38.200,- voor herfinanciering en € 35.000,- aan werkkapitaal).
2.3
Appellante heeft op 3 juli 2015 een bevestiging van haar op 30 juni 2015 gedane melding op grond van het Activiteitenbesluit ontvangen voor het wijzigen van de veestapel van 65 naar 90 melkkoeien.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Het fosfaatrecht van appellante is bij het primaire besluit vastgesteld op 3.089 kg. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de dieraantallen die op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante aanwezig waren, te weten 66 melkkoeien en 15 stuks jongvee. Verweerder heeft dit in zijn beslissing op bezwaar gehandhaafd.
3.2
Het College is in de lijn van zijn eerdere uitspraak van 18 augustus 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:558) over de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw, van oordeel dat het ook bij de toepassing van artikel 72, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit, gaat om een besliscomponent die verweerder behoort te betrekken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder dient, indien na de primaire besluitvorming tijdig een melding bijzondere omstandigheden wordt ontvangen, daarom in beginsel het primaire besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht te herzien als die melding verweerder aanleiding geeft tot het oordeel dat het bij het primaire besluit vastgestelde fosfaatrecht moet worden verhoogd. Indien verweerder de melding bijzondere omstandigheden afwijst, is de omvang van het geschil in beroep in beginsel beperkt tot de vraag of verweerder in de melding aanleiding had moeten zien het (in rechte onaantastbaar geworden) primaire besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht te herzien. Dit is anders als verweerder in het bestreden besluit het primaire besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht in zijn geheel beoordeelt.
3.3
In dit geval heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht niet-ontvankelijk verklaard en is een tijdige melding bijzondere omstandigheden gedaan. De omvang van het geschil is daarom in beginsel beperkt tot de vraag of verweerder naar aanleiding van de melding bijzondere omstandigheden het besluit van 3 januari 2018 had moeten herzien. Nu verweerder in het bestreden besluit en in de aanvullende motivering is ingegaan op de door appellante aangevoerde bezwaren tegen het besluit van 3 januari 2018, zal het College evenwel de daartegen gerichte beroepsgronden eveneens beoordelen.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder wat betreft de melkproductie in 2015 is uitgegaan van onjuiste gegevens. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de aan de kalveren gevoerde melk, de afgevloeide biestmelk en antibiotica melk en de gebruikte melk door de gezinnen [naam 6] . Als hiermee rekening wordt gehouden is de melkproductie in 2015 568.333 kg. Verder heeft verweerder ten onrechte de totale melkproductie niet gecorrigeerd met de gemiddelde productiviteitsstijging in de sector na 2015. Dat verweerder dat wel had moeten doen volgt uit de uitspraak van het College van 23 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:415).
4.2
Appellante stelt verder dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek in haar brief van 28 maart 2018 om extra fosfaatrechten voor de 25 stuks jongvee die zij op de peildatum 2 juli 2015 had ondergebracht bij [naam 4] ( [naam 4] ). Op 2 juli 2015 was het jongvee geregistreerd op het Uniek Bedrijfsnummer (UBN) van [naam 4] , die voorheen een melkveehouderij exploiteerde. Dit bedrijf bestond toen niet meer. Het is per 4 januari 2012 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel uitgeschreven. [naam 4] had op de peildatum geen actief bedrijf of UBN voor het op zijn bedrijf aan- en afvoeren van jongvee ter opfok, verhandeling of slacht. De fosfaatrechten komen dan ook toe aan appellante als eigenaar. Verweerder had de fosfaatrechten niet aan [naam 4] moeten toekennen. Als zij op 1 april 2015 had geweten dat het peilmoment 2 juli 2015 zou zijn, dan had zij nooit tot uitscharing besloten, dan wel had zij het jongvee direct teruggehaald. Appellante stelt (meer subsidiair) dat het ook zo kan worden gezien dat zij op de peildatum op twee locaties jongvee hield en dat dit als één geheel moet worden beschouwd. Zij stelt (nog meer subsidiair) dat voor het jongvee de peildatum 22 april 2020 moet worden aangehouden, op grond van de redelijkheid en billijkheid omdat appellante nog geen melk producerend vee op het eigen bedrijf heeft kunnen houden ten tijde van het verplaatsen van het jongvee naar een andere locatie.
4.3
Appellante stelt ook dat sprake is van schending van artikel 1 van het EP, omdat het fosfaatrechtenstelsel onvoorzienbaar was en in haar geval leidt tot een buitensporige zware last. Het fosfaatrechtenstelsel had met toepassing van artikel 38, tweede lid van de Msw, buiten toepassing moeten worden gelaten. Appellante heeft geen investeringen gedaan in stallen, maar in grond, zoals de overheid wilde, en koeien en pas nadat vast stond dat het melkquotum definitief was afgeschaft en er geen nieuwe maatregelen werden aangekondigd. Daarin onderscheidt zij zich van andere melkveehouders.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder heeft het College ter zitting verzocht het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door het fosfaatrecht vast te stellen op 3.134,4 kg. Aanleiding van dit verzoek is dat verweerder appellante volgt in haar beroepsgrond dat hij bij de eerdere vaststelling van het fosfaatrecht is uitgegaan van een onjuiste gemiddelde melkproductie in het jaar 2015 en dat een nieuwe berekening van het fosfaatrecht met de juiste gegevens leidt tot deze uitkomst. Verweerder is daarbij uitgegaan van de door appellante in het aanvullend beroepschrift vermelde totale melkproductie in 2015, te weten 568.333 kg. Hij heeft gelet op de van toepassing zijnde regelgeving geen aanleiding gezien om rekening te houden met de door appellante gestelde gemiddelde productiviteitsstijging in de sector na 2015.
5.2
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit artikel 23, vijfde lid, van de Msw volgt dat de fosfaatrechten worden toegekend aan degene die op de peildatum de feitelijke houder is van het melkvee, in dit geval [naam 4] . Appellante heeft de fosfaatrechten gekregen van de dieren die zij op 2 juli 2015 op haar bedrijf hield. Het door appellante uitgeschaarde jongvee viel daar niet onder omdat die dieren in het Identificatie- en Registratie systeem (I&R-systeem) waren geregistreerd onder het unieke bedrijfsnummer (UBN) van [naam 4] die de dieren daadwerkelijk hield. Niet is van belang of de houder een melkveehouder is of een zorgboerderij exploiteert of bijvoorbeeld een hobbyboer is. Dat appellante eigenaar is van de dieren en dat zij [naam 4] betaalde voor het opfokken van de dieren maakt dat niet anders.
5.3
Verweerder stelt zich onder verwijzing van de vaste rechtspraak van het College op het standpunt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet leidt tot een schending van artikel 1 EP.
5.4
Volgens verweerder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last. Hij ziet daarom geen reden om ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw te verlenen. De pachtovereenkomst van 12 december 2014 is aangegaan op een moment dat het einde van het melkquotum steeds dichterbij kwam. Appellante had zich daarvan bij het aangaan van deze investering bewust moeten zijn. De investering in de grond wordt bovendien gecompenseerd in het aantal fosfaatrechten doordat geen generieke korting is toegepast. De beslissing van appellante om ten behoeve van de aanschaf van melkvee 25 stuks jongvee uit te scharen is een ondernemersbeslissing die voor rekening van appelante komt.
Beoordeling
6.1
Verweerder heeft erkend dat de melkproductie onjuist is vastgesteld. Het College zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Om te beoordelen of het College zelf in de zaak kan voorzien, is een beoordeling van de overige standpunten van appellante nodig.
6.2
Het College volgt verweerder in het door appellante betwiste standpunt dat hij in zijn nieuwe berekening van het fosfaatrecht, als hiervoor onder 5.1 vermeld, de gemiddelde melkproductie in 2015 terecht niet heeft gecorrigeerd voor de productiviteitsstijging in de sector na 2 juli 2015. Uit het wettelijk systeem (met name artikel 74 van de Uitvoeringsregeling) volgt dat voor de vaststelling van het fosfaatrecht wordt gerekend met de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar (in dit geval: 2015) op het bedrijf geproduceerde koemelk. De uitspraak waarnaar appellante verwijst is niet van toepassing op het geval van appellante, aangezien, anders dan in die uitspraak aan de orde was, geen aanleiding is om van een andere, met de bijzondere omstandigheid samenhangende, representatieve periode uit te gaan voor de melkproductie.
6.3.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende fosfaatrecht vastgesteld aan de hand van het aantal stuks melkvee dat op 2 juli 2015 op dat bedrijf wordt gehouden en is geregistreerd in het I&R-systeem. Wat betreft het begrip “houden van dieren” (…) gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (ECLI:NL:1998:ZD1055) heeft uitgemaakt. Het gaat erom wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam en het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. Uit het systeem van de Msw volgt dat de I&R-registratie in beginsel leidend is voor het vaststellen van het fosfaatrecht. Deze kan over het algemeen immers voor juist worden gehouden waar het gaat om de vraag wie de dieren houdt. Dat laat onverlet dat in voorkomende gevallen door de melkveehouder aan de hand van voldoende tegenbewijs aangetoond kan worden dat de I&R registratie niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. In dat geval dient van de aangetoonde, werkelijk situatie te worden uitgegaan (zie uitspraak van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:679). Niet is in geschil dat op de peildatum 2 juli 2015 15 stuks jongvee op naam van appellante in het I&R systeem stond geregistreerd en dat het fosfaatrecht van appellante in overeenstemming daarmee is vastgesteld. In hetgeen door appellante is aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om in afwijking van de registratie in het I&R-systeem bij het vaststellen van het fosfaatrecht ook de 25 stuks jongvee te betrekken die appellante bij [naam 4] had ondergebracht. Van [naam 4] kan immers als houder van de dieren worden aangemerkt en de dieren stonden op zijn UBN geregistreerd.
6.3.2
In het geval van uitscharing van melkvee wordt op grond van artikel 23, vijfde lid, van de Msw het fosfaatrecht van de uitschaarder verhoogd als de inschaarder daarmee instemt. Niet in geschil is dat [naam 4] daarmee niet heeft ingestemd, zodat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien het fosfaatrecht van appelante op grond van artikel 23, vijfde lid, van de Msw hoger vast te stellen dan zij heeft gedaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht de fosfaatrechten voor het jongvee dat bij [naam 4] was gestald op 2 juli 2015 niet aan appellante toegekend.
6.4
Appellante heeft aangevoerd dat fosfaatrechtenstelsel onvoorzienbaar was. Het College begrijpt daaruit dat appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het EP. Ook heeft appellante aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel in haar geval leidt tot een individuele buitensporige last.
6.5.
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.6.1
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.6.2
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.6.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.6.4
In deze uitspraak heeft het College ook overwogen (onder 6.8) dat voor alle melkveehouders geldt dat de gemiddelde melkgift vanwege verbeteringen in de efficiëntie van de melkveebedrijfsvoering in 2018 hoger zal zijn dan in 2015 en dat daarvoor (vanwege het hogere excretieforfait) meer fosfaatrecht nodig is. Het door die productiviteitsstijging benodigde extra fosfaatrecht mist een individueel karakter, want iedere melkveehouder ziet zich voor de overbrugging van dat extra fosfaatrecht gesteld. Verder geldt, met uitzondering van grondgebonden bedrijven, voor alle melkveehouders dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt verminderd. Dat deel van de last draagt iedere (niet-grondgebonden) melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:624, onder 6.4.1). In zoverre is de last (ook) voor de melkveehouder niet individueel en bestaat – ongeacht de bedrijfseconomische gevolgen – in beginsel geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
6.6.5
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.6.6
In het geval van appellante komt de vergelijking die onder 6.8.3 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 90 melk- en kalfkoeien (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (73 melk- en kalfkoeien). Het College wil wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
6.6.7
Zoals onder 6.6.5 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan hun genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.6.8
In dat verband is van belang dat appellante op 12 december 2014 een pachtovereenkomst heeft gesloten en in mei 2015, vlak voor de peildatum financieringsovereenkomsten heeft gesloten met het oog op de uitbreiding van haar bedrijf en dat zij pas op 30 juni 2015 een melding op grond van het Activiteitenbesluit heeft gedaan met het oog op die uitbreiding. Gezien het moment in tijd waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Dat, zoals appellante stelt, zij slechts heeft geïnvesteerd in grond en koeien en pas nadat vast stond dat het melkquotum was afgeschaft en er geen nieuwe maatregelen werden aangekondigd, maakt dat niet anders. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.6.9
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7.1.
Het beroep is gegrond. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 3.134,4 kg.
7.2.
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht van appellant vast op 3.134,4 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1050,-;
  • bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
w.g. A.W.C.M. van Emmerik w.g. J.W.E. Pinckaers