ECLI:NL:CBB:2022:84

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
20/585
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 februari 2022, werd het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 6.380 kg, waarbij appellant zich beriep op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Appellant stelde dat de ziekte van zijn zwager en bouwwerkzaamheden aan zijn nieuwe ligboxenstal bijzondere omstandigheden vormden die hem in aanmerking zouden moeten laten komen voor een ontheffing. Het College oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat deze omstandigheden een individuele en buitensporige last op hem legden. De bouwwerkzaamheden waren niet tijdig aangetoond en de ziekte van de zwager had geen aantoonbare invloed op de bedrijfsvoering. Het College bevestigde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellant. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-, waarvan € 2.100,- door verweerder en € 400,- door de Staat aan appellant moest worden betaald. De proceskosten werden eveneens toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/585

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 11 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens appellant zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveehouderij. Op 1 april 2014 hield appellant 131 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellant 123 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee.
2.2
Op 24 november 2014 is aan appellant een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal. Op 4 februari 2015 is aan appellant een Nbw-vergunning verleend voor het houden van 324 melk- en kalfkoeien en 122 stuks jongvee.
2.3
Op 23 december 2014 heeft de [naam 4] bank aan appellant een financieringsvoorstel gestuurd voor twee nieuw verstrekte leningen ter hoogte van € 135.000,- en € 315.000. Het financieringsvoorstel heeft betrekking op de bouw van een nieuwe ligboxenstal. Appellant heeft het financieringsvoorstel op 24 december 2014 ondertekend. Daarnaast heeft appellant in 2015 en 2016 grond aangekocht. Appellant heeft drie aktes van levering overgelegd. Daaruit blijkt dat appellant samen met [naam 2] op 26 maart 2015, 4 maart 2016 en 28 april 2016 voor respectievelijk € 196.316,15, € 420.348,00 en
490.250,00 percelen heeft aangekocht.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 6.380 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellant stelt voorop dat het onderhavige beroep nauw samenhangt met het beroep van [naam 2] h.o.d.n. [naam 5] (20/2615 en 20/618). Het gaat om twee familiebedrijven waarvan de bedrijfsvoering nauw met elkaar zijn verweven. Zo verricht [naam 2] , de partner van appellant, onder meer werkzaamheden in het bedrijf van appellant.
4.2
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte zijn beroep op de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw, heeft afgewezen. Daartoe voert appellant allereerst aan dat de ziekte van de broer van [naam 2] , [naam 6] , impact heeft gehad op de bedrijfsvoering van het bedrijf van appellant. De ziekte van [naam 6] heeft een negatieve invloed gehad op de werkprocessen binnen de met elkaar verweven familiebedrijven en heeft daarmee geleid tot vertraging in de uitvoering van de werkzaamheden en de realisatie van de beoogde dieraantallen. Verder voert appellant in dit verband aan dat hij in 2014 is gestart met de voorbereiding van de bouw van een nieuwe ligboxenstal. Nadat de vergunningen op orde waren is appellant in 2015 gestart met de daadwerkelijke realisatie van de stal. In de loop van 2016 is de stal voor het eerst gedeeltelijk in gebruik genomen. De bouw van de ligboxenstal is in het jaar 2017 afgerond. Als direct gevolg van de bouwwerkzaamheden waren er op de peildatum aantoonbaar minder dieren op het bedrijf van appellant aanwezig.
4.3
Appellant heeft verder aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Ook is er in zijn geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellant is geruime tijd voor de peildatum onomkeerbare verplichtingen aangegaan met het oog op de bouw van een nieuwe ligboxenstal. De invoering van het fosfaatrechtenstelsel heeft ertoe geleid dat appellant te maken heeft met ernstige continuïteitsproblemen waar appellant geen invloed op heeft gehad. Appellant verwijst in dit verband naar de overgelegde financiële rapportage van Accon Avm. Het evenwicht tussen het doel van de regeling en de persoonlijke situatie van appellant is verstoord. De financiële gevolgen van de introductie van het fosfaatrechtenstelsel zijn dermate ernstig dat dit disproportioneel is.
4.4
Tot slot voert appellant aan dat hij weliswaar niet formeel voldoet aan de vereisten van de knelgevallenregeling, maar dat hij, gezien de bijzonder vervelende omstandigheden, in aanmerking moet komen voor een ontheffing als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Msw, omdat het bestreden besluit niet evenredig is.
4.5
Appellant verzoekt om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling op een juiste wijze heeft toegepast. Met betrekking tot de bijzondere omstandigheid bouwwerkzaamheden overweegt verweerder dat appellant voldoet aan de eerste voorwaarde van de knelgevallenregeling, te weten dat sprake was van bouwwerkzaamheden. Echter heeft appellant verzuimd aan te tonen wanneer de bouwwerkzaamheden zijn gestart. Hierdoor is het voor verweerder niet duidelijk welke datum moeten worden gehanteerd voor de berekening van de knelgevallenregeling. Uitgaande van 26 juni 2015 voldoet appellant niet aan de voorwaarde dat het aantal fosfaatrechten op de peildatum minimaal 5 procent lager moet zijn vastgesteld dan wanneer er rekening was gehouden met de bijzondere omstandigheid.
Met betrekking tot de bijzondere omstandigheid ziekte overweegt verweerder primair dat de ziekte van de zwager van appellant, [naam 6] , niet aangemerkt dient te worden als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Een zwager is tenslotte een bloedverwant in de tweede graad. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat appellant heeft verzuimd aan te tonen wanneer de ziekte is gestart. Hierdoor is het onduidelijk welke datum door verweerder moet worden gehanteerd voor de berekening van de knelgevallenregeling. Ook is het causale verband tussen de ziekte van de zwager en een mogelijk afname in de fosfaatrechten niet aangetoond. Tot slot wijst verweerder erop dat de knelgevallenregeling niet is bedoeld voor de toekenning van niet gerealiseerde uitbreidingsplannen.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom en wijst in dit verband op vaste jurisprudentie van het College. Verder betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Appellant heeft in 2014 en 2015 geïnvesteerd in zijn bedrijf. Voor investeringsbeslissingen die in 2014 en 2015 zijn genomen geldt dat voor melkveehouders een zekere mate van voorzichtigheid mocht worden verwacht. Voor investeringsbeslissingen die na 2 juli 2015 zijn genomen, had appellant er rekening mee moeten houden dat het fosfaatrechtenstelsel voorbij gaat aan onbenutte productieruimte. De omstandigheid dat appellant op de peildatum niet het beoogde aantal dieren hield, betekent niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft immers, in het zicht van de afschaffing van het melkquotum, geïnvesteerd in een uitbreiding van zijn bedrijf. Dat appellant stelt disproportioneel geraakt te worden door de gezondheidsproblemen van zijn zwager is onvoldoende om een bijzondere last aan te nemen. De omstandigheid dat appellant met een financiële rapportage heeft toegelicht dat als gevolg van het aantal toegekende fosfaatrechten de financiële continuïteit van het bedrijf in gevaar is, betekent niet dat daarom sprake is van een individuele en buitensporige last.
5.3
Ten aanzien van het verzoek van appellant om een ontheffing stelt verweerder zich op het standpunt dat appellant heeft verzuimd te onderbouwen waarom er in zijn situatie sprake is van een onevenredigheid als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel. Volgens verweerder heeft appellant verzuimd te onderbouwen wat de rol van de [naam 6] was binnen het bedrijf van appellant. Verder is onvoldoende onderbouwd in welke mate de ontwikkeling van het bedrijf van appellant is vertraagd als gevolg van de ziekte en het overlijden van zijn zwager. Voor verweerder is het aangevoerde onvoldoende om van een onevenredigheid te spreken die een verhoging van het fosfaatrecht rechtvaardigt. Daarmee bestaat er volgens verweerder geen aanleiding voor compensatie al dan niet in de vorm van een ontheffing.
5.5
Ten aanzien van het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, refereert verweerder zich aan het oordeel van het College.
Beoordeling
6.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Appellant heeft een beroep gedaan op twee bijzondere omstandigheden, de bouwwerkzaamheden voor de realisatie van een nieuwe ligboxenstal en de ziekte van zijn zwager [naam 6] .
6.1.1
Ten aanzien van de bijzondere omstandigheid bouwwerkzaamheden ten behoeve van de realisatie van de nieuwe ligboxenstal overweegt het College als volgt. Niet in geschil is dat de bouwwerkzaamheden bij appellant aangemerkt dienen te worden als één van de omstandigheden als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Daarmee is aan de eerste voorwaarde van de knelgevallenregeling voldaan. Het College is echter met verweerder van oordeel dat appellant heeft verzuimd aan te geven wanneer de bouwwerkzaamheden zijn gestart, waardoor geen peildatum en geen causaal verband met een daling van het veebestand op de peildatum van 2 juli 2015 kan worden vastgesteld. Voor zover uit dient te worden gegaan van de in de melding van 23 maart 2018 genoemde datum van 26 juni 2015, stelt het College vast dat op die datum niet voldaan is aan de voorwaarde dat het aantal fosfaatrechten op de peildatum minimaal vijf procent lager moet zijn dan wanneer er geen rekening was gehouden met de bijzondere omstandigheid.
6.1.2
Ten aanzien van de bijzondere omstandigheid ziekte van [naam 6] overweegt het College dat niet is gebleken dat [naam 6] actief was in het bedrijf van appellant, noch dat zijn verminderde betrokkenheid bij het melkveebedrijf [naam 5] dat hij voerde samen met [naam 2] , de partner van appellant, enige invloed heeft gehad op de bedrijfsvoering van het bedrijf van appellant.
6.1.3
Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt bij de toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum.
6.2
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat.
6.3.5
In het geval van appellant komt de vergelijking die in 6.3.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 324 melk- en kalfkoeien en 122 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 6.380 kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (123 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.4 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
In dat verband is van belang dat appellant vlak voor en deels pas na de peildatum fors heeft geïnvesteerd in de uitbreiding van zijn bedrijf door middel van de bouw van een nieuwe ligboxenstal en de aankoop van grond. Op 24 december 2014 heeft appellant een financieringsovereenkomst van de [naam 4] bank ondertekend ter hoogte van in totaal € 450.000 en op 26 maart 2015, 4 maart 2016 en 28 april 2016 heeft hij voor aanzienlijke bedragen grond gekocht. Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren respectievelijk al waren aangekondigd (op 2 juli 2015) waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders, en hiermee dus ook voor appellant, al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Voor zover appellant ook na de peildatum heeft geïnvesteerd, heeft ingevolge vaste rechtspraak van het College te gelden dat deze geheel voor rekening en risico van appellant komen vanwege de kenbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel na 2 juli 2015. Het College is niet gebleken van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan een individuele en buitensporige last dient te worden aangenomen. Zo is het gestelde causaal verband tussen de verminderde inzet van [naam 6] in het bedrijf dat hij met de partner van appellant dreef (Maatschap [naam 6] en [naam 2] ) en de ontwikkeling van het bedrijf van appellant niet onderbouwd. Bovendien geldt dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor het bedrijf van appellant en dat van [naam 2] per bedrijf afzonderlijk worden beoordeeld. Het College ziet geen reden waarom de bedrijven in dit opzicht als een eenheid zouden moeten worden beschouwd.
6.3.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4
Uit de voorgaande beoordeling volgt dat nu geen sprake is van een buitensporige last, verweerder geen ontheffing ter compensatie daarvan heeft hoeven verlenen op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw. Voor een zelfstandige toets aan het evenredigheidsbeginsel, naast de toetsing aan artikel 1 van het EP, is in dit geval geen plaats, omdat het fosfaatrechtstelsel dwingendrechtelijk van aard is. Verweerder heeft geen discretionaire bevoegdheid uitgeoefend die aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb kan worden getoetst. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
6.5.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 16 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 25 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 2.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten ruim 1 jaar en 9 maanden – in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten 1 jaar en 10 maanden – heeft geduurd.
6.5.2
In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding is na afronden een periode van 1 jaar en 9 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 4 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 21 maanden – voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.100,- (21/25 x € 2.500,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 400,- (4/25 x € 2.500,-) aan appellant.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet aanleiding om verweerder en de Staat – nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen – te veroordelen in de kosten die appellant in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij verweerder en de Staat ieder de helft betalen van het toe te kennen bedrag.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 2.100,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 400,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.