In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 februari 2022, werd het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 6.380 kg, waarbij appellant zich beriep op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Appellant stelde dat de ziekte van zijn zwager en bouwwerkzaamheden aan zijn nieuwe ligboxenstal bijzondere omstandigheden vormden die hem in aanmerking zouden moeten laten komen voor een ontheffing. Het College oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat deze omstandigheden een individuele en buitensporige last op hem legden. De bouwwerkzaamheden waren niet tijdig aangetoond en de ziekte van de zwager had geen aantoonbare invloed op de bedrijfsvoering. Het College bevestigde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellant. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-, waarvan € 2.100,- door verweerder en € 400,- door de Staat aan appellant moest worden betaald. De proceskosten werden eveneens toegewezen.