Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaken tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
Omdat appellante in de periodes 1, 2 en 5 minder GVE hield dan op de peildatum, heeft verweerder haar voor die periodes bonusgeldsommen toegekend. In de periodes 3 en 4 hield zij meer GVE dan op de peildatum, zodat verweerder haar voor die periodes heffingen heeft opgelegd.
Beoordeling van het beroep
Beroepsgronden
Appellante betoogt verder dat verweerder haar bedrijf ten onrechte niet heeft aangemerkt als nieuw gestart bedrijf, waarvoor een knelgevallenregeling is getroffen (startersregeling). Zij heeft in 2016 een nieuwe locatie in gebruik genomen en kan daarom met redelijke toepassing van de startersregeling als nieuw gestart bedrijf worden aangemerkt. In het geval zij niet in aanmerking komt voor toepassing van de startersregeling, doet zij een beroep op de knelgevallenregeling van artikel 12, tweede lid, van de Regeling, omdat zij op de peildatum nog bezig was met de uitbreiding.
Appellante betoogt ten slotte dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Als zij op 1 april 2015 had geweten dat er een Regeling zou komen met 2 juli 2015 als peildatum, had zij de 25 stuks jongvee niet uitgeschaard. Zij ondervindt door het handelen van verweerder op drie manieren nadeel: verlies van 17 GVE, omdat er ruimte was voor 90 GVE in de stal maar door de uitscharing slechts 73 GVE is toegekend, hoge kosten voor het betalen van een dagvergoeding aan [naam 2] , en het verlies van de mogelijkheid de voor dat jongvee toegekende fosfaatrechten te verhandelen. Dit is onevenredig, aldus appellante.
Referentieaantal – uitgeschaard jongvee
“6.3.1 Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw [Meststoffenwet] wordt het op het bedrijf rustende fosfaatrecht vastgesteld aan de hand van het aantal stuks melkvee dat op 2 juli 2015 op dat bedrijf wordt gehouden en is geregistreerd in het I&R‑systeem. Wat betreft het begrip “houden van dieren” (…) gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (ECLI:NL:1998:ZD1055) heeft uitgemaakt. Het gaat erom wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam en het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. Uit het systeem van de Msw volgt dat de I&R-registratie in beginsel leidend is voor het vaststellen van het fosfaatrecht. Deze kan over het algemeen immers voor juist worden gehouden waar het gaat om de vraag wie de dieren houdt. Dat laat onverlet dat in voorkomende gevallen door de melkveehouder aan de hand van voldoende tegenbewijs aangetoond kan worden dat de I&R registratie niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. In dat geval dient van de aangetoonde, werkelijk situatie te worden uitgegaan (zie uitspraak van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:679). Niet is in geschil dat op de peildatum 2 juli 2015 15 stuks jongvee op naam van appellante in het I&R systeem stond geregistreerd en dat het fosfaatrecht van appellante in overeenstemming daarmee is vastgesteld. In hetgeen door appellante is aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om in afwijking van de registratie in het I&R-systeem bij het vaststellen van het fosfaatrecht ook de 25 stuks jongvee te betrekken die appellante bij [naam 2] had ondergebracht. [naam 2] kan immers als houder van de dieren worden aangemerkt en de dieren stonden op zijn UBN geregistreerd
.”
Niet in geschil is dat de 25 stuks uitgeschaard jongvee op de peildatum niet stonden geregistreerd bij appellante. Ook feitelijk waren zij niet aanwezig op haar bedrijf, maar waren zij op het bedrijf van [naam 2] . Of zij op het juiste ubn (uniek bedrijfsnummer) van [naam 2] stonden geregistreerd, omdat zijn eenmanszaak na 31 december 2011 is voortgezet als vennootschap onder firma, en of die bedrijfsoverdracht tijdig is gemeld aan verweerder, is in dit verband niet van betekenis. Dat geldt ook voor de vraag of [naam 2] zelf als houder in de zin van de Regeling, zijnde een producent van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, kon worden aangemerkt. De Regeling vereist immers niet dat runderen slechts mogen worden uitgeschaard naar een andere houder in de zin van de Regeling. Van belang is slechts dat de 25 stuks uitgeschaard jongvee niet bij appellante stonden geregistreerd. Verweerder heeft daarom terecht alleen de runderen die wel bij haar stonden geregistreerd meegenomen bij de vaststelling van haar referentieaantal.
Het betoog faalt in zoverre.
Niet in geschil is dat appellante niet tijdig een dergelijk verzoek heeft gedaan. Zij heeft nadat dit haar op de zitting is gevraagd geen verklaring gegeven op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het uitscharen van runderen als zodanig en het vóór 15 april 2017 indienen van een verzoek ten behoeve van een gunstiger toepassing van de Regeling binnen de invloedsfeer van appellante lagen en het voor haar rekening komt dat zij zich niet of niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van de in artikel 11 van de Regeling opgenomen voorziening voor het uitscharen van runderen (vergelijk de uitspraak van het College van 25 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:574).
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, na een advies van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten (bijlage bij Kamerstukken II, 2016–2017, 34 532, nr. 100, p. 8), een aanvullend knelgeval, namelijk nieuw gestarte bedrijven (startersregeling). Dit artikel maakt, indien aan een cumulatief aantal voorwaarden is voldaan, een compensatie mogelijk van 50% van het verschil tussen de feitelijke melkveebezetting op de peildatum en de op die datum aanwezige stalcapaciteit. Voor de toepassing van de Regeling erkent verweerder deze situatie eveneens als knelgeval, zonder dat de Regeling zelf hierop is aangepast (Kamerstukken II, 2016–2017, 33 037, nr. 223).
Het betoog faalt in zoverre.
Aangezien appellante beschikt over een melding Activiteitenbesluit milieubeheer van 30 juni 2015, is het standpunt van verweerder dat appellante daarover niet beschikt, onjuist. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij vóór 1 januari 2014 geen melk produceerde voor consumptie of verwerking. De ruime lezing die appellante aan deze voorwaarde wenst te geven, namelijk dat zij in 2016 een nieuwe locatie in gebruik heeft genomen, volgt het College niet. De startersregeling is uitdrukkelijk bedoeld voor startende ondernemingen die niet eerder melk hebben geproduceerd en niet voor bestaande ondernemingen die een nieuwe locatie in gebruik nemen.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
Het College ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Dat appellante de 25 stuks jongvee heeft uitgeschaard in het kader van de uitbreiding van haar bedrijf, behoort tot het ondernemersrisico van appellante. Dat geldt ook voor het feit dat, naar appellante stelt, [naam 2] in strijd met de met hem gemaakte afspraken heeft gehandeld. Dat is een civiele kwestie tussen appellante en [naam 2] , die niet noopt tot een andere toepassing van de Regeling. Daar komt bij dat appellante de mogelijkheid had gebruik te maken van de voorziening van artikel 11 van de Regeling, maar dat niet heeft gedaan.
Het betoog faalt.
Het College ziet verder aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken.
Beslissing
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 5 niet‑ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het wijzigingsbesluit, zoals aangevuld bij het besluit van 23 februari 2019, ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het meer gevraagde af;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.