ECLI:NL:CBB:2023:684

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
21/1221
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake dwangsombesluit en bestuursdwangbesluit met betrekking tot de huisvesting van konijnen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een dwangsombesluit en een bestuursdwangbesluit die aan [naam 1] zijn opgelegd vanwege overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren. De minister had [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens onvoldoende huisvesting van konijnen, waarbij de hokafmetingen niet voldeden aan de wettelijke eisen en er geen schuilmogelijkheden aanwezig waren. Tevens was er sprake van onvoldoende hygiëne in de konijnenverblijven en ongeschikte bodembedekking.

[naam 1] heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij zich houdt aan de Welzijnsleidraad voor het houden van raskonijnen en dat de opgelegde maatregelen onduidelijk zijn. Tijdens de zitting is gebleken dat de minister de opgelegde maatregelen onvoldoende heeft onderbouwd en dat er geen bewijs is geleverd dat [naam 1] daadwerkelijk de gezondheid en het welzijn van de konijnen heeft aangetast. Het College heeft geoordeeld dat de minister niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen voor de hokafmetingen, maar dat de overige maatregelen terecht zijn opgelegd. Het College heeft het bestreden besluit voor een deel vernietigd en de minister veroordeeld in de proceskosten van [naam 1].

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1221

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats]

(gemachtigde: mr. J.J. Paalman)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. Z. Türk)

Procesverloop

Met het besluit van 12 mei 2021 (het dwangsombesluit) heeft de minister [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Met het besluit van 16 juni 2021 (het bestuursdwangbesluit) heeft de minister [naam 1] een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren en het Bhd.
Met het besluit van 24 september 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 oktober 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van [naam 1] en de minister deelgenomen. Tevens zijn verschenen [naam 2] , dr [naam 3] en [naam 4] namens de minister.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 6 mei 2021 heeft een districtsinspecteur van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) onderzoek verricht naar de gezondheid en het welzijn van de door [naam 1] gehouden dieren. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een toezichtrapport van 7 mei 2021 (het toezichtrapport). Tijdens het onderzoek zijn overtredingen van de Wet dieren en het Bhd geconstateerd. De districtsinspecteur trof circa 50 konijnen van het ras Lotharinger bij [naam 1] aan en rapporteert onder meer:
“(…) Ik zag (…) zowel volwassen konijnen (…) als diverse nesten met jonge konijnen. In totaal bleken er vier nesten met jonge konijnen aanwezig te zijn. Ik zag dat de meeste van deze konijnen verbleven in een te kleine huisvesting welke tevens in de meeste gevallen onhygiënisch was door de vele uitwerpselen en urine die verspreid in het hok lagen. Tevens zag ik dat in de meeste konijnenverblijven nauwelijks bodembedekking aanwezig was en de konijnen voornamelijk op een houten bodem verbleven. Tenslotte zag ik dat de meeste konijnen niet de beschikking hadden over een schuilmogelijkheid in het konijnenhok (…)”
1.3
Het dwangsombesluit heeft de minister aan [naam 1] opgelegd wegens overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, en artikel 1.6, eerste lid en tweede lid, artikel 1.7, aanhef en onder d, en artikel 1.8, derde lid, van het Bhd. [naam 1] is opgedragen de volgende maatregelen te nemen:
“1. Zorg dat u de bewegingsvrijheid en het kunnen voldoen aan de ethologische en fysiologische behoeften van uw konijnen niet zodanig beperkt dat uw konijnen hierdoor onnodig lijden en/of letsel wordt toegebracht.
2. Zorg dat uw konijnen altijd een schone en zindelijke huisvesting hebben.
3. Zorg ervoor dat u in de verblijven waarin u uw konijnen houdt een bodembedekking gebruikt die geschikt is voor uw konijnen.”
Verder heeft de minister in het dwangsombesluit opgenomen dat het doel van de last onder dwangsom is ervoor te zorgen dat [naam 1] de overtredingen opheft en te voorkomen dat hij nieuwe overtredingen begaat. Indien [naam 1] niet, niet volledig of niet tijdig aan de lastgeving voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 250,- per niet uitgevoerde maatregel.
1.4
Op 26 mei 2021 is een hercontrole verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 juni 2021 (het toezichtrapport hercontrole):
“Ik zag dat de konijnenflats, die in de achtertuin stonden, leeg waren. In één van de schuren werden nog steeds konijnen gehuisvest in de (…) konijnenflat. Deze konijnenflat bestond uit 12 verschillende hokken van verschillende afmetingen. Twee konijnen werden gehuisvest in een hok welke voor wat betreft afmetingen te klein waren. Deze twee konijnen werden door betrokkene [naam 1] direct in een groter hok gehuisvest. Ik zag voorts dat de meeste verblijven onvoldoende schoon en hygiënisch waren. Er lagen verspreid door deze hokken tal van uitwerpselen. Tevens zag ik dat er weinig geschikte bodembedekking aanwezig was en dat de konijnen op voornamelijk een houten bodem verbleven. (…)”
1.5
Bij brief van 16 juni 2021 heeft de minister aan [naam 1] bericht dat hij de in het dwangsombesluit opgelegde maatregelen niet heeft uitgevoerd en daarom dwangsommen van in totaal € 750,- heeft verbeurd, maar dat de minister wegens bijzondere omstandigheden afziet van de invordering. De twee konijnen die waren gehuisvest in een te klein hok, heeft [naam 1] tijdens de hercontrole direct in een groter hok gehuisvest. Hierdoor heeft [naam 1] die overtreding beëindigd. Voor de overige overtredingen met betrekking tot de huisvesting heeft [naam 1] tot 9 juni 2021 uitstel gekregen om deze alsnog te herstellen.
1.6
Met het bestuursdwangbesluit heeft de minister [naam 1] een last onder bestuursdwang in combinatie met een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling opgelegd. [naam 1] is opgedragen om voor 23 juni 2021 de maatregelen te nemen onder 1.3. Verder is in het bestuursdwangbesluit opgenomen dat de last ter voorkoming van herhaling gedurende twee jaar van toepassing is.
Standpunt van partijen
Standpunt van [naam 1]
2.1
Hij verzorgt zijn konijnen volgens de eisen in de “Welzijnsleidraad voor het houden en fokken van Raskonijnen” (Welzijnsleidraad) van de vereniging Kleindier Liefhebbers Nederland (KLN), waarvan hij lid is. Omdat hij zich houdt aan de Welzijnsleidraad en de konijnen niet houdt als huisdieren, maar als ras/fok- en tentoonstellingsdieren, hoeft hij zich niet te houden aan de strengere “Huisdierenbijsluiter Konijn” van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG-bijsluiter) die geldt voor konijnen die als huisdieren worden gehouden. Bij de controles waren de konijnen gezond. Aan het bestuursdwangbesluit is daarom ten onrechte ten grondslag gelegd dat de gezondheid en het welzijn van de dieren zou zijn aangetast. Indien er al sprake zou zijn van een overtreding, dan zijn de opgelegde maatregelen onvoldoende duidelijk. Ook zijn de opgelegde maatregelen onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 19 januari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:40, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, want [naam 1] weet niet wat hij moet doen om aan de opgelegde maatregelen te voldoen. De minister was verder niet bevoegd het bestuursdwangbesluit te nemen, omdat er geen angst voor herhaling bestaat.
2.2
De minimum hokmaten in de Welzijnsleidraad zijn kleiner dat de minimum hokmaten in de LICG-bijsluiter. Na de controle heeft hij de hokken vergroot volgens de normen van de Welzijnsleidraad. Volgens de Welzijnsleidraad van de KLN hoeft er geen schuilmogelijkheid te zijn. De minister eist daarom ten onrechte dat er een schuilgelegenheid is. Ter zitting heeft [naam 1] toegelicht dat een schuilplek niet nodig is, omdat de konijnen in een afgesloten schuur verblijven waar geen roofdieren kunnen komen.
2.3
[naam 1] stelt dat de konijnenverblijven voldoende hygiënisch waren. De controle heeft vrij kort voor de wekelijkse schoonmaak plaatsgevonden. Het ligt voor de hand dat er op dat moment keutels liggen. Konijnen keutelen doorgaans in een vaste hoek, zodat ze niet in hun eigen uitwerpselen zitten. Urine blijft niet in de kooi omdat de kooi een dubbele bodem heeft waarvan de bovenste doorlaatbaar is. Ter zitting heeft [naam 1] hieraan toegevoegd dat de urine via een goot naar een putje aan de achterkant van de konijnenhokken wegloopt.
2.4
Over de derde maatregel voert [naam 1] aan dat de bodembedekking geschikt is voor konijnen. De hokken worden wekelijks van vers stro voorzien. In de loop van de week eten de konijnen het stro op en vermengen een deel van het stro met hun uitwerpselen.
Standpunt van de minister
3 De minister heeft betwist dat [naam 1] een procesbelang heeft. Het belang is principieel, want [naam 1] wil duidelijkheid over de richtlijn waaraan hij zich dient te houden. De LICG-bijsluiter bevat een advies over het op geschikte wijze houden van konijnen. In de LICG-bijsluiter staat onder andere dat konijnen ten minste drie tot vier hoppen moeten kunnen maken in het basisverblijf en dat ze op de achterpoten moeten kunnen staan. Daarnaast moet het verblijf breed genoeg zijn zodat het konijn languit kan liggen. De in de LICG-bijsluiter genoemde adviezen zijn vergelijkbaar met die in de deskundigenverklaring van de Faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht ten aanzien van het houden van konijnen als huisdieren. [naam 1] moet zich aan de richtlijnen van de LICG-bijsluiter houden. De hokken voldoen niet aan die richtlijnen. Ook indien de Welzijnsleidraad zou worden gehanteerd, waren de hokken van [naam 1] te klein. Het vereiste van een schuilmogelijkheid wordt terecht gesteld. Blijkens de deskundigenverklaring zijn konijnen van nature prooidieren en verschuilen zij zich ergens graag in of onder. Het ontbreken van een schuilmogelijkheid kan als stressvol worden ervaren, aangezien de konijnen worden beperkt in het natuurlijk gedrag. Volgens het toezichtrapport waren de meeste konijnenverblijven onhygiënisch door de vele uitwerpselen en urine die verspreid in het hok lagen. In enkele hokken lag er, zoals blijkt uit het toezichtrapport, te weinig bodembedekking, waardoor de konijnen gedeeltelijk op een kale bodem verbleven. De opgelegde maatregelen zijn voldoende duidelijk, dit geldt temeer nu in het bestreden besluit een nadere uitleg omtrent de opgelegde maatregelen is opgenomen. Gevaar voor herhaling is aanwezig, omdat [naam 1] zich niet bewust is van de overtredingen en de impact van de geconstateerde overtredingen op het welzijn van de dieren.
Beoordeling door het College
4 Anders dan de minister is het College van oordeel dat [naam 1] procesbelang heeft bij zijn beroep. [naam 1] heeft namelijk in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Volgens de rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van het College van 25 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:89, geldt dat een belanghebbende belang houdt bij een inhoudelijke beslissing op grond van het verzoek om vergoeding van kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5 In dit geschil moet het College daarom de vraag beantwoorden of de minister terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] de in het dwangsombesluit en het bestuursdwangbesluit genoemde overtredingen heeft begaan en in verband daarmee een last onder dwangsom en een last onder bestuursdwang mocht opleggen. Hierover overweegt het College als volgt.
6.1
De minister heeft het dwangsombesluit gebaseerd op het toezichtrapport en het bestuursdwangbesluit gebaseerd op het toezichtrapport en het toezichtrapport hercontrole. Volgens de rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van het College van 14 maart 2023, ECLI:NL:CBB:2023:131, mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder, in dit geval de LID, kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het toezichtrapport, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het toezichtrapport mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door een opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen hij heeft waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen toch onjuist zijn (zie onder andere de uitspraak van het College van 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:514).
6.2
De nota van toelichting bij het Bhd (Stb. 2014, 210) vermeldt dat in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het Bhd bepalingen zijn vervat met algemene normen voor de verzorging en huisvesting van dieren, die gelden voor alle categorieën houders van dieren. Zoals het College eerder heeft overwogen ligt het op de weg van het bestuursorgaan dat handhavingsbesluiten als hier in geding neemt, om te bewijzen dat sprake is van overtreding van het voorschrift ter handhaving waarvan dat besluit is genomen (zie onder andere de uitspraak van het College van 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:122). De minister moet dus met bewijs onderbouwen waarom [naam 1] de in het geding zijnde voorschriften heeft overtreden. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek of door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. Het College verwijst hierbij naar zijn uitspraken van 18 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:29 en 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:685.
De last onder dwangsom
Maatregel 1: konijnenhokken te klein en ontbreken van schuilmogelijkheid
7.1
De minister heeft deze maatregel gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd. Op grond van artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd wordt de bewegingsvrijheid van een dier niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht. Op grond van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd wordt een dier voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
7.2
Uit het toezichtrapport blijkt dat de konijnenhokken 60 cm dan wel 65 cm hoog waren. De Welzijnsleidraad adviseert echter voor konijnen van een groot ras, waartoe de konijnen van [naam 1] behoren, een minimale hoogte van 70 cm. Zoals [naam 1] ook heeft erkend, voldeed de maatvoering van de konijnenhokken, in ieder geval qua hoogte, bij de controle niet aan de Welzijnsleidraad. Verder staat in de Welzijnsleidraad dat konijnen hun elementaire behoeften en hun in aanleg aanwezige gedragspatroon moeten kunnen uitleven. De diergeneeskundige [naam 3] , Europees erkend specialist kleine zoogdiergeneeskunde, heeft ter zitting verklaard dat het tot het natuurlijk gedrag van konijnen behoort om weg te duiken bij gevaar en dat konijnen daarom een schuilmogelijkheid moeten hebben, ook als ze in een afgesloten schuur zitten. Volgens de heer [naam 3] kunnen konijnen het als bedreigend ervaren als er iemand voor het hok komt staan. De in het toezichtrapport vermelde hokafmetingen en de constatering dat de meeste konijnen niet beschikten over een schuilmogelijkheid rechtvaardigen de conclusie dat [naam 1] onvoldoende ruimte en schuilmogelijkheid voor de konijnen beschikbaar heeft gesteld en daarmee artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. Dat [naam 1] zijn konijnen onnodig lijden en/of letsel heeft toegebracht door de te kleine huisvesting en het ontbreken van een schuilmogelijkheid, blijkt niet uit het toezichtrapport en daarmee ontbreekt het bewijs dat [naam 1] artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd heeft overtreden. Het College zal het bestreden besluit op dit punt vernietigen.
7.3
Het dwangsombesluit vermeldt dat de konijnen dienen te beschikken over een schuilmogelijkheid waar zij zich kunnen terugtrekken als zij stress ervaren. De last is op dit punt voldoende duidelijk en concreet en strekt niet verder dan noodzakelijk is om deze overtreding te doen beëindigen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.4
Dit is anders voor zover het gaat om de hokgrootte. Het dwangsombesluit bevat geen minimumafmeting van de konijnenverblijven die [naam 1] moet aanhouden. Het bestreden besluit suggereert dat [naam 1] de hokafmetingen van de LICG-bijsluiter moet aanhouden, maar op de zitting heeft de minister toegelicht dat de LICG-bijsluiter niet steeds bepalend is en dat hij openstaat voor andere richtlijnen, mits het dierenwelzijn daarbij centraal staat en de richtlijnen tot stand zijn gekomen op basis van verifieerbare bronnen. De Welzijnsleidraad voldoet daaraan niet, omdat het een richtlijn is voor de verzorging van konijnen. Ook is de Welzijnsleidraad niet gebaseerd op onderzoek op basis van verifieerbare bronnen met dierenwelzijn als uitgangspunt. Het College is van oordeel dat waar de Welzijnsleidraad wat betreft minimale hokafmetingen afwijkt van de LICG-bijsluiter, aan de laatste zonder overtuigende nadere motivering, die ontbreekt, geen doorslaggevende betekenis toekomt. Dit betekent ook dat voor [naam 1] onvoldoende duidelijk was hoe hij de maatregel moest uitvoeren. De opgelegde maatregel is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en om die reden zal het College het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De hiertegen gerichte beroepsgrond treft in zoverre dus doel.
Maatregel 2: konijnenhokken onvoldoende hygiënisch
7.5
Maatregel 2 is gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd. Op grond van laatstgenoemd artikel moet [naam 1] zorgen voor een toereikende behuizing onder voldoende hygiënische omstandigheden.
7.6
Het toezichtrapport vermeldt dat de meeste konijnenverblijven onvoldoende hygiënisch waren door de vele uitwerpselen en urine die verspreid in het hok lagen. Naar het oordeel van het College ondersteunen de foto’s in het toezichtrapport de waarnemingen van de toezichthouder, omdat op de meeste foto’s veel keutels in het hok zichtbaar zijn. De hoeveelheid uitwerpselen die door het hok verspreid liggen, maakt dat de konijnen op hun uitwerpselen moeten zitten. Ter zitting heeft de toezichthouder verklaard dat hij urine rook bij de konijnenhokken. Het College gaat uit van die waarneming van de toezichthouder. [naam 1] heeft zijn stelling dat de urine niet in het hok ligt, maar door een goot via de achterkant van het konijnenhok wordt afgevoerd, niet nader onderbouwd.
7.7
De last is op dit punt voldoende duidelijk en concreet en strekt niet verder dan noodzakelijk is om de overtreding te doen beëindigen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.8
Gelet op het bovenstaande heeft [naam 1] artikel 2.2, achtste lid, Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd overtreden, zodat de minister bevoegd was daartegen op te treden.
Maatregel 3: ongeschikte bodembedekking
7.9
Maatregel 3 is gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.8, derde lid, van het Bhd. Op grond van artikel 1.8, derde lid, van het Bhd worden in de ruimte waarin een dier wordt gehouden geen materialen en, in voorkomend geval, bodembedekking gebruikt die ongeschikt of schadelijk zijn voor een dier.
7.1
Het toezichtrapport vermeldt dat in de konijnenverblijven in beperkte mate bodembedekking aanwezig was. Naar het oordeel van het College ondersteunen de foto’s in het toezichtrapport de waarnemingen van de toezichthouder. Op de foto’s is te zien dat er voor de konijnenflat een aanzienlijke hoeveelheid stro op de grond ligt. Ook is te zien dat de konijnen verblijven op houten planken, waarop een kleine hoeveelheid stro ligt. Daarmee was te weinig bodembedekking in de konijnenflats aanwezig. De stelling van [naam 1] , dat hij de konijnenverblijven wekelijks van vers stro voorziet en dat de konijnen gedurende de week het stro opeten en vermengen met hun uitwerpselen kan hem niet baten. Op grond van artikel 1.8, derde lid, van het Bhd moet [naam 1] ervoor zorgen dat het stro wordt aangevuld als hij ziet dat een deel van het stro is opgegeten of vermengd met uitwerpselen, zodat er altijd voldoende bodembedekking in de konijnenverblijven aanwezig is.
7.11
[naam 1] heeft de hem verweten overtreding begaan en de minister was dus bevoegd om daartegen handhavend op te treden. De opgelegde maatregel is voldoende duidelijk.
Conclusie dwangsombesluit
8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slagen de gronden gericht tegen maatregel 1, voor zover deze maatregel ziet op overtreding van artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd en artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd ten aanzien van de benodigde minimale hokafmetingen. Het bestreden besluit komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het dwangsombesluit in zoverre te herroepen. Maatregel 1, voor zover deze ziet op het ontbreken van schuilmogelijkheid en is gebaseerd op overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd en maatregel 2 en 3 zijn terecht opgelegd.
Het bestuursdwangbesluit
9.1
Het College begrijpt het bestuursdwangbesluit aldus dat aan [naam 1] een last onder bestuursdwang is opgelegd, inhoudende dat [naam 1] de onder 1.3 genoemde maatregelen voor 23 juni 2021 moest nemen en gedurende twee jaar in stand moest houden. In het toezichtrapport hercontrole staat vermeld dat [naam 1] niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom, omdat twee konijnen in te kleine huisvesting verbleven en de meeste verblijven onvoldoende schoon en hygiënisch waren. Ook was er weinig geschikte bodembedekking aanwezig en verbleven de konijnen voornamelijk op een houten bodem. Uit het toezichtrapport blijkt dat er overtredingen zijn geweest en uit het toezichtrapport hercontrole blijkt dat die overtredingen niet zijn opgeheven.
9.2
Hiervoor heeft het College al overwogen dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op maatregel 1 ten aanzien van overtreding van artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd en artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd met betrekking tot de benodigde minimale hokafmetingen, dient te worden vernietigd. Dit brengt met zich dat het College ook het bestuursdwangbesluit op dit punt zal vernietigen. In zoverre slagen de gronden. De minister was bevoegd de overige maatregelen aan [naam 1] op te leggen. Het College zal dus het bestuursdwangbesluit ten aanzien van maatregel 1, voor zover betrekking hebbende op het vereiste van een schuilmogelijkheid, alsmede maatregel 2 en maatregel 3 in stand laten. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister had moeten afzien van handhavend optreden is het College niet gebleken. Voor dit gedeelte slagen de gronden dus niet.
Proceskosten
10 Het College veroordeelt de minister in de door [naam 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.271,-. Daarbij is uitgegaan van 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, met een waarde van € 597,- en wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1. De onderhavige zaak en de gelijktijdig ter zitting behandelde zaak 21/1223 zijn geen samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat het gaat om afzonderlijke overtredingen. Dat vergt voor iedere zaak een aparte beoordeling.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het dwangsombesluit van 12 mei 2021 en het bestuursdwangbesluit van 16 juni 2021 en betrekking heeft op maatregel 1, voor zover deze maatregel is gebaseerd op overtreding van artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd en artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd ten aanzien van de benodigde minimale afmetingen van de konijnenhokken;
  • herroept het dwangsombesluit van 12 mei 2021 en het bestuursdwangbesluit van 16 juni 2021 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 181,- aan [naam 1] te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van in totaal € 2.271,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Jacobs, mr. R.C. Stam en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. D.L. van Hal-Vermeer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.
w.g. M.J. Jacobs w.g. D.L. van Hal-Vermeer