6.1Op grond van artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontstaat gedurende het beroep tegen de last onder bestuursdwang ook een beroep tegen het kostenbesluit als dit besluit wordt betwist. Deze situatie doet zich in dit geval voor, aangezien de minister de kostenbesluiten van 18 september 2020 heeft genomen nadat [naam 1] beroep had ingesteld tegen de last onder bestuursdwang en [naam 1] de kosten van de toegepaste bestuursdwang betwist. De minister heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte het bestreden besluit II genomen. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond is en dat het College dit besluit zal vernietigen. Het College zal het standpunt dat de minister in het bestreden besluit II heeft ingenomen, betrekken bij de beoordeling van het beroep tegen de kostenbesluiten. Bij die beoordeling zal het College eerst onderzoeken of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [naam 1] de last niet heeft uitgevoerd, zodat de minister kon overgaan tot toepassing van bestuursdwang. Als dit het geval is, zal daarna worden onderzocht of het op [naam 1] verhaalde bedrag juist is.
De toegepaste bestuursdwang
6.2.1Naar het oordeel van het College blijkt uit de bevindingen van de hercontroles op 18 september 2019 en 4 december 2019, die zijn neergelegd in de rapporten van bevindingen van 27 september 2019 en 13 december 2019, dat [naam 1] niet alle maatregelen van de last onder bestuursdwang heeft uitgevoerd. Zo hebben de toezichthouders op 18 september 2019 zowel op het perceel op de [locatie 5] in [plaats 2] als in de stal aan de [locatie 3] in [plaats 2] en in de stal aan de [locatie 4] in [plaats 1] schapen en geiten gezien die mager tot extreem mager waren. Daarnaast hebben de toezichthouders geconstateerd dat het perceel aan de [locatie 5] geheel kaal gevreten was en dat voor de 27 schapen en zeven geiten, die daar werden gehouden, onvoldoende voer aanwezig was. Ook de 23 schapen die in de stal aan de [locatie 3] te [plaats 2] verbleven en de twee schapen in de stal aan de [locatie 3] te [plaats 1] hadden niet de beschikking over voldoende voer. Op deze laatste locatie hebben de toezichthouders eveneens vastgesteld dat het drinkwater voor de dieren was vervuild en dat de dieren werden gehouden in een donkere ruimte, zonder dag- of kunstlicht. Verder heeft de toezichthoudend dierenarts in de stal aan de [locatie 4] te [plaats 2] een sterk vermagerde ooi met witte slijmvliezen en twee magere ooien, die bijna alle snijtanden misten, gezien. Tijdens de hercontrole op 4 december 2019 hebben de toezichthouders waarnemingen verricht op het perceel aan de [locatie 6] in [plaats 3] , op het perceel aan de [locatie 7] in [plaats 1] , in de stal aan de [locatie 4] in [plaats 2] en in de stal aan de [locatie 3] in [plaats 1] . Op het perceel aan de [locatie 6] zagen de toezichthouders dat een deel van de schapen lange tot extreem lange klauwen had. Daarnaast troffen zij op alle locaties schapen aan die mager tot ernstig vermagerd waren en constateerden zij dat diverse schapen verzwakt of ziek waren en verzorging nodig hadden. Een schaap was zo verzwakt dat het niet kon opstaan of lopen. Voor dit dier heeft de toezichthoudend dierenarts uiteindelijk een praktiserend dierenarts ingeschakeld omdat de gezondheidstoestand sterk achteruit was gegaan. De praktiserend dierenarts heeft het schaap onderzocht en constateerde dat het schaap ernstig was vermagerd en diarree en hartruis had. De praktiserend dierenarts concludeerde dat het dier geen toekomst meer had, waarop het schaap ter plaatse is geëuthanaseerd.
6.2.2Uit de hercontrole van 24 tot en met 29 januari 2020 blijkt eveneens dat [naam 1] niet heeft voldaan aan de bij de last opgelegde maatregelen. Uit de bevindingen van de toezichthouders, die zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 14 februari 2020, volgt dat de ongeveer zestig schapen en geiten op het perceel aan de [locatie 5] in [plaats 2] onvoldoende beschutting hadden tegen slechte weersomstandigheden. Daarnaast was dit perceel vervuild met mest en kregen de dieren onvoldoende voer aangeboden. Op 28 januari 2020 ontving de toezichthouder in de avond een whatsappbericht van een buurtbewoner over een lammerend schaap en is de toezichthouder opnieuw naar het perceel aan de [locatie 5] gegaan. In de middag had de toezichthouder al gezien dat er een schaap aan het lammeren was. Bij het perceel aangekomen, constateerde de toezichthouder dat het schaap in barensnood verkeerde en dat het dier zorg nodig had. De volgende dag hebben de toezichthouders vastgesteld dat [naam 1] dit dier had verplaatst naar de stal aan de [locatie 3] te [plaats 1] . Zij constateerden dat het schaap verzwakt was en geen beschikking had over drinkwater. Desgevraagd verklaarde [naam 1] dat hij de twee pasgeboren lammeren in zijn woning hield, omdat het schaap niet in staat was om de lammeren te zogen. Verder hebben de toezichthouders waarnemingen verricht bij het perceel aan de [locatie 7] en in de stal aan de [locatie 3] in [plaats 1] . De toezichthouders zagen dat het perceel zeer nat was en dat de veertien daar gehuisveste schapen geen beschikking hadden over voer. Zij constateerden dat een aantal schapen mager tot zeer mager was en dat diverse schapen een vervuilde achterhand hadden als gevolg van diarree. In de stal zagen de toezichthouders een schaap met extreem lange klauwen dat hierdoor kreupel liep.
6.2.3Nu bij alle hercontroles is geconstateerd dat [naam 1] niet heeft voldaan aan de last, was de minister bevoegd tot toepassing van de bestuursdwang over te gaan. Naar het oordeel van het College heeft de minister ook mogen besluiten tot het in bewaring nemen van de schapen en geiten, aangezien op drie momenten is vastgesteld dat [naam 1] overtredingen heeft begaan van de Wet dieren en het Besluit, waardoor het welzijn van de door hem gehouden schapen en geiten is benadeeld. Bovendien blijkt uit de bevindingen van de toezichthouders niet dat op het bedrijf van [naam 1] sprake was van een significante verbetering van de situatie. Voor zover [naam 1] , onder verwijzing naar het deskundigenrapport van [naam 2] , stelt dat voor het in bewaring nemen van de schapen en geiten geen objectieve redenen aanwezig waren omdat op koppelniveau geen sprake was van verminderde conditie, overweegt het College dat de minister niet op koppelniveau dient vast te stellen of het dierenwelzijn in het gedrang is. De minister is bevoegd tot toepassing van de bestuursdwang als vaststaat dat de overtreder niet binnen de gegeven termijn heeft voldaan aan de last, die niet ziet op het niveau van de koppels (zie hierboven onder 2.1).
6.2.4Over de euthanasie van het schaap overweegt het College dat uit het rapport van bevindingen van de hercontrole op 4 december 2019 blijkt dat [naam 1] verklaarde dat hij in de stal bij zijn woonlocatie een paar schapen in de ziekenboeg had. De toezichthouders hebben deze stal omstreeks 11.05 uur gecontroleerd en constateerden dat het schaap met werknummer 03495 ernstig verzwakt en ziek was. Omstreeks 16.05 uur constateerde de dierenarts dat dit dier ernstig in conditie achteruit was gegaan. De dierenarts zag dat het dier nauwelijks meer in de benen kon komen en voelde dat het schaap koud aanvoelde. Daarop is een praktiserend dierenarts gebeld en die heeft geadviseerd het dier te euthanaseren. Direct daarna is het schaap geëuthanaseerd. Anders dan [naam 1] heeft aangevoerd, was de minister niet verplicht om hem eerst in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te laten verrichten (zie ook de uitspraak van het College van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:706). Het College acht aannemelijk dat daarvoor gelet op de slechte conditie van het schaap onvoldoende tijd was. De minister heeft wel toegegeven dat het beter was geweest als [naam 1] was ingelicht voordat de euthanasie werd toegepast. Dat maakt echter niet dat de kosten niet op [naam 1] verhaald kunnen worden. Voor het College is namelijk voldoende vast komen te staan dat de euthanasie van het schaap vanuit medisch oogpunt noodzakelijk was. 6.2.5Anders dan [naam 1] heeft betoogd bestaat er, zoals hiervoor is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de toepassing van bestuursdwang onrechtmatig was, zodat de minister de kosten daarvan overeenkomstig artikel 5:25 van de Awb op [naam 1] kon verhalen.
6.3.1Het College volgt [naam 1] niet in de algemene stelling dat onvoldoende inzicht is gegeven in de kosten. De minister heeft de facturen en een kostenoverzicht overgelegd . In bezwaar heeft de minister besloten om de in rekening gebrachte taxatiekosten van € 853,63 niet langer te verhalen en de kosten voor oormerken te verlagen van naar € 46,81. Bij het bestreden besluit II is een nieuw kostenoverzicht gevoegd, waarin de kosten zijn gespecificeerd. De gemaakte kosten zijn daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt. Dit brengt met zich dat het beroep, voor zover gericht tegen het kostenbesluit I, ongegrond is. Aan de orde is vervolgens of de minister terecht de opbrengst van de verkoop van de dieren in mindering heeft gebracht op de kosten die bij het kostenbesluit II in rekening zijn gebracht.
6.3.2[naam 1] heeft betoogd dat de dieren onder de marktwaarde zijn verkocht en dat hier zou moeten worden uitgegaan van die marktwaarde. Het College overweegt hierover het volgende. Op grond van artikel 5:30, vierde lid, van de Awb moet bij de (overeenkomstige) toepassing van die bepaling worden uitgegaan van de opbrengst van de dieren. Onder die opbrengst verstaat het College in beginsel de daadwerkelijke prijs die voor de dieren is betaald. Uitgangspunt daarbij is dat die verkoop heeft plaatsgevonden tegen een reële prijs, gegeven de omstandigheden van het geval. Die prijs hoeft niet per se overeen te komen met de marktwaarde van gezonde dieren ten tijde van de verkoop. Bij de verkoop spelen namelijk verschillende omstandigheden een rol die een negatieve invloed kunnen hebben op de waarde van de dieren. Zo gaat het meestal – en ook in dit geval – om dieren die vanwege hun slechte fysieke conditie in bewaring zijn genomen en waarvan die conditie op het moment van de verkoop nog steeds niet op het peil is van gezonde dieren. Verder speelt een rol dat bij de minister, die geen professionele dierenhandelaar is, een zekere druk aanwezig is om de dieren te verkopen gelet op de aanzienlijke en oplopende kosten van de bewaring, welke kosten doorgaans voor rekening van de overtreder komen. Potentiële kopers zullen hiervan op de hoogte zijn. Om ondanks deze omstandigheden te kunnen waarborgen dat verkoop plaatsvindt tegen een reële prijs, is van belang dat de minister een zorgvuldige procedure volgt bij de verkoop van de dieren.
6.3.3Om zicht te krijgen op de door de minister gevolgde verkoopprocedure heeft het College het onderzoek heropend, en de minister om nadere informatie hierover gevraagd. De minister heeft hierop verschillende stukken aan het College toegezonden, waarop [naam 1] heeft gereageerd. Bij de stukken bevindt zich een document, waarin volgens de minister een beschrijving is gegeven van het verkoopproces. In het document is vermeld:
Op het moment dat er een opdracht tot verkoop komt:
- controle of de dieren afdoende zijn hersteld om te worden verkocht
- maken overzicht van de te verkopen dieren
- aanschrijven minimaal 3 handelaren uit een vast bestand van handelaren
- vaststellen datum en tijd dat het bod binnen moet zijn
- na het ontvangen van de boden controle of de dieren verkocht worden boven de taxatiewaarde
- gunnen van de dieren
- overdracht van de dieren”
Naar het oordeel van het College gaat het hier om een zeer summiere procesbeschrijving, die – naar het zich laat aanzien – niet de gehele verkoopprocedure beschrijft. Zo is onduidelijk uit welk vaste bestand handelaren de minister een keuze maakt en welke rol de taxatiewaarde precies speelt. Daar komt in dit specifieke geval bij dat de procedure, voor zover die inzichtelijk is, in de drie fases waarin de verkoop van de dieren heeft plaatsgevonden (op drie verschillende data), niet volledig is gevolgd. Hieronder zal het College per verkoopdatum vermelden op welke punten de verkoopprocedure niet is gevolgd. De minister heeft op die punten niet zorgvuldig gehandeld bij de verrekening van de kosten van de bestuursdwang met de opbrengst van de dieren. Dit betekent dat het kostenbesluit II niet in stand kan blijven. Vervolgens zal per verkoopdatum worden bezien welk gevolg hieraan moet worden verbonden voor wat betreft de in aanmerking te nemen reële prijs van de dieren. Het College heeft hierover tijdens de nadere zitting op 16 maart 2023 met partijen gesproken. Partijen zijn daarbij niet tot (volledige) overeenstemming gekomen over een reële verkoopprijs van de dieren. Het College zal daarom hieronder ter finale beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien en bepalen van welke reële prijs moet worden uitgegaan.
6.3.4Voor de dieren die op 11 oktober 2019 zijn verkocht overweegt het College het volgende. De dieren zijn verkocht voor een bedrag van € 1.115,-. De dieren zijn echter, ondanks het feit dat de procedure van de minister dat voorschrijft, niet getaxeerd voorafgaand aan de verkoop. Tijdens de zitting heeft de minister te kennen gegeven dat hij akkoord kan gaan met een waarde per verkocht dier van € 150,- en dat wordt uitgegaan van 29 verkochte dieren. Dit bedrag komt het College ook als juist voor. In totaal moet voor deze dieren dan ook worden uitgegaan van een reële prijs van € 4.350,-.
6.3.5De dieren die op 6 januari 2020 zijn verkocht, zijn op 6 december 2020 getaxeerd voor een bedrag van € 1.200,-. De dieren zijn verkocht voor een bedrag van € 2.100,-. De minister stelt zich op het standpunt dat terecht het verkoopbedrag in mindering is gebracht op de kosten. [naam 1] stelt zich op het standpunt dat de Richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade in de schapenhouderij van 1 oktober 2019 gevolgd moet worden. Hij komt dan op een bedrag van in totaal € 4.400,-. Het College acht het niet reëel om de waarde te baseren op de Richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade in de schapenhouderij. Het gaat in die tabellen om vergoeding van schade, terwijl het hier gaat om het vaststellen van de reële waarde van in bewaring genomen dieren. Anderzijds is het College van oordeel dat het ook niet reëel is om uit te gaan van het verkoopbedrag, omdat de minister ook ten aanzien van deze dieren niet de juiste procedure heeft gevolgd. Zo blijkt uit de stukken niet dat ten minste drie handelaren uit een vast bestand van handelaren zijn aangeschreven. Het College zal daarom voor deze dieren het verschil van € 2.300,- tussen de door partijen genoemde bedragen tussen hen verdelen en de reële prijs van de dieren vaststellen op € 3.250,-.
6.3.6Over de opbrengst van de dieren die op 26 of 27 februari 2020 en 7 maart 2020 zijn verkocht, overweegt het College als volgt. Er zijn 105 dieren getaxeerd voor een bedrag van € 6.550,-. Er zijn 151 dieren verkocht voor een bedrag van € 7.250,-. Dat betekent dat 46 van de verkochte dieren niet zijn getaxeerd. Op dat punt is ten aanzien van deze dieren de verkoopprocedure niet gevolgd. Zoals op de zitting is besproken, is aannemelijk dat dit alleen lammeren betreft. Op de zitting hebben beide partijen uitgesproken dat een bedrag per lam van € 100,- redelijk zou zijn. Het College zal daarom bij de getaxeerde waarde van € 6.550,- een bedrag van € 4.600,- optellen en de reële prijs van de 151 dieren vaststellen op € 11.150,-.
6.3.7De conclusie is dat de reële prijs van de verkochte dieren moet worden vastgesteld op € 18.750,- in plaats van de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst. Dit bedrag moet in mindering worden gebracht op de gemaakte kosten voor het in bewaring nemen van de dieren van € 27.842,20. Dat betekent dat [naam 1] in totaal een bedrag aan de minister zal moeten betalen van € 9.092,20.
7 Het beroep is ongegrond, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit I en het kostenbesluit I (dat ziet op de kosten van euthanasie van een schaap van € 126,98). Het beroep is gegrond, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit II en het kostenbesluit II. Het College zal het bestreden besluit II en het kostenbesluit II vernietigen. Gelet op wat is overwogen in 6.1 hoeft voor het vernietigde bestreden besluit II geen ander besluit te worden genomen. Het College zal in verband met het vernietigen van kostenbesluit II zelf in de zaak te voorzien en daarvoor een nieuw kostenbesluit in de plaats stellen. Daarbij zal het te door [naam 1] te betalen bedrag aan kosten van bestuursdwang voor het in bewaring nemen van de dieren worden vastgesteld op € 9.092,20. In dit laatste bedrag is dus niet begrepen het bedrag van € 126,98 dat [naam 1] al op grond van het kostenbesluit I moet betalen.
8 Het College zal de minister in de door [naam 1] gemaakte proceskosten veroordelen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.766,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor de nadere productie, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1,5).
9 De minister moet ook de door [naam 1] gemaakte reiskosten van € 123,92 vergoeden.
10 [naam 1] heeft verzocht om een vergoeding van de deskundigenkosten. Uit het formulier proceskosten en de bijgevoegde factuur blijkt dat de deskundige 24 uur heeft besteed aan het opmaken van het rapport van 10 mei 2022. Daarnaast is gevraagd om vergoeding van de tijd voor het bijwonen van de zitting op 24 mei 2022. Verder is verzocht om vergoeding van de uren voor het opmaken van het rapport van 21 december 2022 en voor het bijwonen van de zitting op 16 maart 2023. Het College is van oordeel dat een deel van deze kosten voor vergoeding in aanmerking komt. Deskundigenkosten komen voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van een deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inschakelen van een deskundige is redelijk, indien degene die de deskundige heeft ingeschakeld, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inschakeling, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Het College acht in deze situatie het inschakelen van de deskundige redelijk, voor zover de deskundige werkzaamheden heeft verricht die in voldoende mate verband houden met de opgelegde last onder bestuursdwang. De in het rapport van 10 mei 2022 opgenomen algemene informatie over ruischapen houdt in onvoldoende mate verband met de last onder bestuursdwang, zodat voor dat deel van het rapport geen deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking komen. Ook het rapport van 21 december 2022 en de nadere zitting op 16 maart 2023 houden onvoldoende verband met de last onder bestuursdwang. Het College zal daarom bepalen dat de helft van de gedeclareerde uren voor het rapport van 10 mei 2022 (twaalf uren) zullen worden vergoed en daarnaast zes uren voor het bijwonen van de zitting op 24 mei 2022. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundige een forfaitair uurtarief. Dit uurtarief bedraagt in 2022 maximaal € 136,19. Het College zal daarom € 2.451,42 aan [naam 1] toekennen als vergoeding voor deskundigenkosten.