In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen [A] B.V. en de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) over de intrekking van een communautaire vergunning op grond van de Wet goederenvervoer over de weg. De NIWO had op 6 april 2011 de vergunning van appellante ingetrokken, omdat er ernstige vermoedens bestonden van strafbare feiten in relatie tot de innige zakelijke samenwerking tussen appellante en andere betrokkenen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard door NIWO. Het College heeft de zaak behandeld en op 18 juni 2013 een zitting gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.
De kern van de zaak draait om de vraag of de intrekking van de vergunning in strijd is met de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Appellante betoogde dat de intrekking van de vergunning als een 'criminal charge' moet worden beschouwd, maar het College oordeelde dat dit niet het geval is. De Wet Bibob is bedoeld om te voorkomen dat bestuursorganen onbewust criminele activiteiten faciliteren door vergunningen te verlenen. Het College volgde de lijn van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Bingöl tegen Nederland, waarin werd geoordeeld dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet van toepassing is op de toepassing van de Wet Bibob.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat haar recht op een eerlijk proces is geschonden, maar het College oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te verdedigen en de feiten te betwisten. Het College concludeerde dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was op basis van de adviezen van het Bureau Bibob, die wezen op een nauwe zakelijke samenwerking en de mogelijkheid dat de vergunning zou worden gebruikt voor het faciliteren van strafbare feiten. Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het belang van de handhaving van de wet en de integriteit van het vergunningensysteem zwaarder woog dan de gevolgen voor appellante.