1.4Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen
maatregel 1 ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar tegen maatregel 2,
zoals opgelegd in het primaire besluit, gegrond verklaard en onder herroeping in
zoverre van het primaire besluit in de plaats van deze maatregel een nieuwe
maatregel opgelegd, die als volgt luidt:
“2. Zorg er voor dat op uw bedrijf elk rund kan beschikken over een schone, droge, beschutte en voldoende ruime ligplaats voorzien van een voor het rund geschikte ondergrond.”
Ter onderbouwing van deze maatregel heeft verweerder zich in het bestreden besluit
op het standpunt gesteld dat appellante door de wijze waarop zij haar runderen houdt
artikel 1.3, derde lid, Wd en artikel 1.6, eerste en tweede lid, Bhd overtreedt.
Op het niet voldoen aan de nieuwe maatregel is een dwangsom gesteld van
€ 14.000,- voor iedere week dat de maatregel niet is uitgevoerd, tot een maximum
van € 98.000,-.
2. Artikel 1.3 Wd luidt:
“Intrinsieke waarde
1. De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.
2. Onder erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Bij het stellen van regels bij of krachtens deze wet, en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, wordt ten volle rekening gehouden met de gevolgen die deze regels of besluiten hebben voor deze intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven in elk geval gerekend dat dieren zijn gevrijwaard van:
a. dorst, honger en onjuiste voeding;
b. fysiek en fysiologisch ongerief;
c. pijn, verwonding en ziektes;
d. angst en chronische stress;
e. beperking van hun natuurlijk gedrag;
voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd.”
Artikel 2.2. luidt, voor zover hier relevant:
“Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de uitvoering van bindende EG-maatregelen over het houden van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het onderwerp, bedoeld in het negende lid, voor dieren of voor dieren behorende tot bepaalde diersoorten of diercategorieën, regels worden gesteld die betrekking hebben op onder meer:
(…)
c. de wijze waarop dieren worden gehouden, waaronder
(…)
5°. de ruimte waarover dieren kunnen beschikken
(…)”
Artikel 1.6 Bhd luidt, voor zover hier relevant:
“Houden van dieren
1. De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
(…)”
3. Appellante heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat verweerder beperkte bewegingsvrijheid koppelt aan een tekort aan ligplaatsen, hetgeen onbegrijpelijk is. Er is naast de ligplaatsen voldoende ruimte om te lopen en te staan. Bovendien beschikt appellante over veel grond en kunnen de runderen in de wei lopen. Dat de runderen niet allemaal tegelijk in de stal kunnen liggen betekent niet dat er sprake is van onnodig lijden of letsel. Appellante bestrijdt dan ook dat er sprake is van overtreding van artikel 1.6, eerste lid, Bhd. De dieren zijn gezond en in goede conditie. In dat kader verwijst appellante naar een in bezwaar ingediende verklaring van een dierenarts waarin wordt bevestigd dat de dieren in een zeer goede conditie verkeren. Appellante bestrijdt voorts dat het natuurlijke gedrag van de runderen in het gedrang is. Runderen hebben geen slaapschema dat vergelijkbaar is met dat van mensen. Zij slapen steeds korte periodes en ondervinden geen hinder als ze niet allemaal tegelijk slapen. Er is ook geen enkele aanwijzing dat de runderen hinder ondervinden van de wijze waarop appellante ze houdt. Naast dat de dieren in een goede gezondheid verkeren leveren zij een zeer hoge melkproductie. Dat zou volgens appellante niet kunnen als de dieren stress ervaren. Er is in de Wd of het Bhd geen bepaling opgenomen die voorschrijft dat runderen één op één een ligplaats dienen te hebben. Verder merkt appellante op dat verweerder in het bestreden besluit verwijst naar artikel 1.3 Wd. Dit artikel kan naar haar mening echter niet dienen als basis voor een concreet omschreven maatregel waaraan in het kader van een last onder dwangsom voldaan dient te worden. Aan de nieuwe omschrijving van maatregel 2 in het besluit op bezwaar kleeft bovendien – opnieuw – hetzelfde bezwaar als aan maatregel 2 zoals in het primaire besluit geformuleerd: hij is onvoldoende duidelijk. Appellante weet op basis van deze maatregel niet waaraan zij precies dient te voldoen, nu er bijvoorbeeld geen enkele duidelijkheid is gegeven over de afmetingen van de ligplaatsen. Dit is in strijd met artikel 5:32a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen omschrijft, en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. Verweerder heeft ter zitting het in het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat appellante door de wijze waarop zij haar runderen houdt artikel 1.3 Wd en artikel 1.6, eerste en tweede lid, Bhd overtreedt, als volgt bijgesteld en toegelicht. Verweerder houdt niet langer vast aan het standpunt dat artikel 1.6, eerste lid, Bhd door appellante wordt overtreden. Wel blijft verweerder van mening dat er sprake is van het overtreden van artikel 1.6, tweede lid, Bhd. Daaruit blijkt dat een dier voldoende ruimte moet worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Bovendien blijkt uit artikel 1.3 van de Wd, welke bepaling in samenhang moet worden bezien met artikel 1.6, tweede lid, Bhd, dat de intrinsieke waarde van een dier moet worden erkend. Onder de intrinsieke waarde van een dier moet onder meer worden verstaan dat een dier in de gelegenheid wordt gesteld zijn natuurlijke gedrag te vertonen. Beperking van het natuurlijk gedrag van een dier moet zoveel mogelijk, voor zover dat redelijkerwijs kan worden verlangd, worden beperkt. Een dier moet, voor zover dat redelijkerwijs kan worden verlangd, worden gevrijwaard van fysiek en fysiologisch ongerief, pijn, angst en chronische stress, zo blijkt uit artikel 1.3, derde lid, Wd. Runderen zijn kuddedieren en onder het natuurlijke gedrag van runderen moet onder meer worden verstaan dat zij hoofdzakelijk synchroon in een groep eten, rusten en herkauwen. Bovendien rusten en herkauwen runderen van nature op schone en droge ligplekken. Runderen kunnen dit natuurlijke gedrag alleen vertonen als zij daartoe de ruimte krijgen. Wordt een rund hierin beperkt, dan kan een rund hierdoor fysiek, fysiologisch en ethologisch ongerief ondervinden en lijden. Gelet op de toezichtrapporten, de veterinaire verklaring en het rapport van Vetvice, is verweerder van mening dat appellante het natuurlijk gedrag van haar runderen zodanig beperkt op momenten waarop zij niet naar buiten kunnen, dat hun intrinsieke waarde in het geding is en zij onvoldoende ruimte krijgen voor hun fysiologische en ethologische behoeften. De omstandigheid dat de runderen van appellante in goede conditie verkeren en hoog productief zijn betekent niet dat het welzijn niet is aangetast. Een goede gezondheid is slechts één van de aspecten van welzijn. Volgens verweerder bestaat er in wetenschappelijke kring consensus over dat het niet te allen tijde kunnen beschikken over een min of meer comfortabele ligplaats stress veroorzaakt bij runderen. Verweerder verwijst voor het belang van liggen voor runderen naar het rapport van de Raad voor Dierenaangelegenheden van juni 1996. In reactie op de stelling van appellante dat maatregel 2 onvoldoende concreet zou zijn heeft verweerder gesteld dat de last wel degelijk voldoende duidelijk is; er dienen voldoende schone en droge ligplekken te zijn zodat alle runderen gelijktijdig kunnen liggen. Hoe en waar appellante deze creëert, door ruimte bij te huren, extra stalruimte te bouwen of runderen te verkopen, is een beslissing die aan appellante wordt gelaten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet aan hem is voor te schrijven hoe precies aan de opgelegde maatregel moet worden voldaan.