In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot herziening van een boetebesluit dat was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had op 9 juni 2021 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 23 april 2021 het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De minister had in 2013 bestuurlijke boetes opgelegd wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Appellant verzocht in 2019 om herziening van dit besluit, maar de minister wees dit verzoek af. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep.
Het College overwoog dat volgens vaste rechtspraak een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de minister zouden dwingen om het boetebesluit te herzien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was. Het College bevestigde dat de minister zich op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden, en dat appellant eerder zijn gronden had kunnen aanvoeren.
De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de terughoudendheid van de minister bij het herzien van besluiten met formele rechtskracht. Het College concludeerde dat de rechtbank de minister niet had hoeven veroordelen in de proceskosten van appellant, omdat er geen onrechtmatigheid was vastgesteld in de afwijzing van het herzieningsverzoek. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.