Overwegingen
1. Verweerder heeft in een besluit van 15 november 2013 aan eiseres bestuurlijke boetes opgelegd met een totaalbedrag van € 23.834,00, wegens overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. In de beslissing op bezwaar van 12 mei 2015 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft geen beroep ingesteld. De beslissing op bezwaar is daarom onherroepelijk.
2. Eiseres heeft bij brief van 1 november 2019 aan verweerder verzocht om terug te komen op de aan haar opgelegde bestuurlijke boetes. Verweerder heeft dit herzieningsverzoek afgewezen.
3. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van verweerder en heeft aangevoerd dat zij om een herziening heeft gevraagd naar aanleiding van drie uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 18 december 2018, die gaan over het gebruik van geheime marges door verweerder bij de bepaling van de analyse van de hoeveelheid afgevoerde en uitgereden meststoffen.Uit die uitspraken blijkt dat verweerder willens en wetens informatie heeft achtergehouden bij het opleggen van de mestboetes. Hierdoor is eiseres ernstig geschaad in haar rechten om zich te verdedigen en dat is evident onredelijk. Verweerder had daarom het verzoek om een ambtshalve herziening niet mogen weigeren en verweerder had de mestboetes moeten herzien en moeten matigen tot nihil.
Verder voert eiseres aan dat verweerder stelt dat beleidswijzigingen en uitspraken geen grond zijn om een opgelegde boete te herzien, maar dat het daar in het geval van eiseres niet om gaat. Het gaat erom dat het in stand houden van de boetes evident onredelijk is, omdat eiseres willens en wetens onkundig is gehouden van zaken die haar verdediging fundamenteel geschaad hebben. Verweerder weigert dit volgens eiseres in zijn beoordeling mee te nemen en dat levert een motiveringsgebrek op. Verder stelt verweerder ten onrechte dat eiseres verder had moeten procederen. Door de werkwijze van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (Rvo) is deze mogelijkheid niet benut.
De beoordeling van een herzieningsverzoek
4. Eiseres voert aan dat het in haar geval niet gaat om een herziening van een besluit naar aanleiding van een beleidswijziging of een uitspraak, maar om een herziening wegens evidente onredelijkheid. Volgens vaste rechtspraak echter is artikel 4:6 van de Awb de rechtsingang voor een herzieningsverzoek. Volgens dit artikel moet een aanvrager van een herzieningsverzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit, zonder het verzoek inhoudelijk te behandelen.
Dat is wat verweerder heeft gedaan. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres geen
nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan de boetebeschikking moet worden herzien, omdat eiseres in de eerste boeteprocedure haar grieven al naar voren had kunnen brengen en omdat uit een uitspraak van het CBb van 29 juni 2017 volgt, dat gewijzigde regelgeving en een beleidswijziging niet gelden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met deze overwegingen terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, zoals bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Omdat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het boetebesluit in beginsel dragen. Maar de bestuursrechter kan aan de hand van de beroepsgronden nog wel tot het oordeel komen dat het afwijzen van het verzoek om herziening van een onherroepelijk besluit evident onredelijk is. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 30 april 2019.
Evident onredelijk
6. Eiseres heeft in zowel haar bezwaar- als haar beroepsschrift aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op de uitspraken van het CBb van 18 december 2018 evident onredelijk is, omdat eiseres willens en wetens onkundig is gehouden van zaken die haar verdediging fundamenteel geschaad hebben. De rechtbank constateert dat verweerder in de beslissing op bezwaar hier niet op heeft gereageerd. Verweerder noemt het toetsingskader en noemt de ‘evident onredelijk toets’, maar motiveert verder niet waarom het besluit om niet terug te komen op het boetebesluit niet evident onredelijk is. Dit is een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Verweerder heeft in het verweerschrift echter alsnog gemotiveerd waarom het handhaven van het eerdere boetebesluit niet evident onredelijk is. De rechtbank ziet daarin aanleiding om het motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiseres door dit gebrek niet is benadeeld en de rechtbank ook zelf toetst of er sprake is van een evident onredelijk besluit.
7. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen op het boetebesluit niet evident onredelijk is. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder heeft gewezen op zijn terughoudende beleid inzake herzieningsverzoeken en eiseres geen omstandigheden heeft aangedragen waardoor verweerder van dat terughoudende beleid zou moeten afzien. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij in haar verdedigingsrecht is geschaad, maar de rechtbank ziet dat anders. Want uit het boetebesluit volgt dat het eiseres ten tijde van het voornemen tot de boeteoplegging er al bekend mee had kunnen zijn dat verweerder bij de boeteoplegging marges hanteerde. Eiseres had dit daarom in haar bezwaar tegen de boetebesluiten en daarna eventueel in (hoger) beroep aan de orde kunnen stellen, net als de eisende partijen hebben gedaan in de zaken waarin het CBb op 18 december 2018 uitspraak heeft gedaan. Dat zij dat toen niet heeft gedaan, betekent niet dat zij daarvoor nu alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld.
Verder blijkt niet dat eiseres zich onderscheidt van andere gevallen waarbij de boetebesluiten onherroepelijk zijn geworden en waartegen geen of niet tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend. Ook is niet gebleken dat eiseres door de werkwijze van het Rvo niet verder heeft kunnen procederen. Eiseres heeft dit ook niet verder toegelicht. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is.
Artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
8. Ter zitting heeft eiseres voor het eerst een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM. Daargelaten dat deze beroepsgrond rijkelijk laat is ingediend, kan de grond niet slagen. Eiseres heeft immers het recht en de mogelijkheid gehad om zich tegen het boetebesluit en de daarin gehanteerde marges te verdedigen. Van een schending van het recht op een eerlijk proces is dus geen sprake.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen besluiten om het herzieningsverzoek van eiseres met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten en levert dat geen evidente onredelijkheid op. Het beroep is daarom ongegrond.
10. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
11. De rechtbank zal verweerder daarnaast veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534, en wegingsfactor 1).