ECLI:NL:CBB:2022:734

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
20/767. 20/768 en 20/775
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes opgelegd voor het ongeschikt vervoeren van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de hoger beroepen van drie appellanten tegen boetes die hen waren opgelegd wegens het vervoeren van een geit en twee schapen die niet geschikt waren voor transport. De boetes waren opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, omdat de dieren niet in staat waren zich pijnloos te bewegen. De rechtbank had eerder de boetes gematigd, maar de appellanten stelden dat de boetes onterecht waren opgelegd en dat de minister niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het College bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de dieren ongeschikt waren voor transport. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was om de boetes op te leggen en dat de opgelegde boetes evenredig waren. De appellanten hadden onvoldoende bewijs geleverd om aan de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. De uitspraak van het College bevestigt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het vervoeren van dieren en de handhaving van de wetgeving ter bescherming van dierenwelzijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/767, 20/768 en 20/775
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2022 op de hoger beroepen van:

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante sub 1,

[naam 2] B.V., te [plaats 2] , appellante sub 2,
[naam 3] B.V., te [plaats 2] , appellante sub 3,
gezamenlijk: appellanten
(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2020 met respectievelijk de kenmerken ROT 19/511, 19/512 en 19/510, in de gedingen tussen

appellantenende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 16 juli 2020 (niet gepubliceerd). Het hoger beroep van appellante sub 1 is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 20/767, het hoger beroep van appellante sub 2 onder zaaknummer 20/768 en het hoger beroep van appellante sub 3 onder zaaknummer 20/775.
De minister heeft reacties op de hogerberoepschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor appellanten zijn tevens verschenen [naam 4] en [naam 5] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor de minister is tevens verschenen [naam 6] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (de toezichthouder).

Grondslag van de geschillen

Boetes opgelegd aan appellanten voor het transport van een geit

1.1.1
Bij besluit van 22 juni 2018 is aan appellante sub 1 een boete van € 1.500,- opgelegd, omdat zij als houder van een geit (hierna ook: de geit) op de plaats van vertrek de geit heeft laten vervoeren, terwijl deze niet geschikt was voor het voorgenomen transport. De geit was niet in staat zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen. Volgens de minister is sprake van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, artikel 3, aanhef en onder b, en artikel 8, eerste lid, gelet op Bijlage I, hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (de Transportverordening).
1.1.2
Bij besluit van 29 juni 2018 is aan appellante sub 2 een boete van € 1.500,- opgelegd, omdat zij als houder van de geit op de plaats van overladen (verzamelcentrum) de geit heeft laten vervoeren, terwijl deze niet geschikt was voor het voorgenomen transport. De geit was niet in staat zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen. Volgens de minister is sprake van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, artikel 3, aanhef en onder b, artikel 8, eerste lid, en artikel 9, eerste lid, gelet op Bijlage I, hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, aanhef en onder a, van de Transportverordening.
1.1.3
Bij besluit van 29 juni 2018 is aan appellante sub 3 een boete van € 3.000,- opgelegd (verhoogd vanwege recidive), omdat zij de geit heeft vervoerd terwijl deze niet geschikt was voor het voorgenomen transport. De geit was niet in staat zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen. Volgens de minister is sprake van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, artikel 3, aanhef en onder b, en artikel 6, derde lid, gelet op Bijlage I, hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, aanhef en onder a, van de Transportverordening.
1.2
Bij besluiten van 19 december 2018, waartegen de beroepen van appellanten bij de rechtbank waren gericht, heeft de minister de bezwaren van appellanten tegen de boetebesluiten ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Boete opgelegd aan appellante sub 2 voor het transport van twee schapen
1.3
Bij besluit van 29 juni 2018 is aan appellante sub 2 een boete van € 1.500,- opgelegd, omdat zij als houder op de plaats van overladen, tevens het verzamelcentrum, twee schapen liet vervoeren die niet geschikt waren voor het voorgenomen transport. De schapen waren niet in staat zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen. Volgens de minister is sprake van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, artikel 3, aanhef en onder b, artikel 8, eerste lid, en artikel 9, eerste lid, gelet op Bijlage I, hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, aanhef en onder a, van de Transportverordening.
1.4
Bij besluit van 19 december 2018, waartegen het beroep van appellante sub 2 bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante sub 2 tegen het boetebesluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.

Uitspraken van de rechtbank

Boetes opgelegd aan appellanten voor het transport van de geit
2.1
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover deze zien op de hoogte van de boetes en de boetebesluiten herroepen voor zover deze zien op de hoogte van de boetes. De rechtbank heeft de opgelegde boetes met 5% gematigd omdat de minister niet binnen dertien weken na dagtekening van het rapport van bevindingen van 5 januari 2018 had beslist over het opleggen van de bestuurlijke boete zoals voorgeschreven in artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft de rechtbank de opgelegde boetes met 5% gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft de boetebedragen vastgesteld op € 1.350,- (appellante sub 1), € 1.350,- (appellante sub 2) en € 2.700,- (appellante sub 3) en heeft bepaald dat de uitspraken in de plaats treden van de bestreden besluiten voor zover deze zijn vernietigd. Voor het overige heeft de rechtbank de boetebesluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellanten.
2.2
De rechtbank heeft daartoe in de uitspraken van 16 juli 2020, voor zover voor de hoger beroepen van belang, in vrijwel identieke bewoordingen, hieronder geciteerd uit de uitspraak op het beroep van appellante sub 2, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres ‘appellante sub 2’ en voor verweerder ‘de minister’ moet worden gelezen:
“(…)
3.1. Volgens vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), onder meer herhaald in de uitspraak van 5 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:551), geldt als uitgangspunt dat een verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar weegt en dat hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist mag worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van een dier dat niet geschikt is voor transport. Daarnaast geldt dat, zoals het CBb heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 31 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:217), dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Echter, indien die bevindingen gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.2.
Ter toetsing ligt voor of in voldoende mate vaststaat dat eiseres het beboetbare feit heeft gepleegd, te weten dat zij een dier liet vervoeren dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport: een geit die niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen, waardoor het vervoer onnodig lijden veroorzaakte. Aangezien de constateringen van de toezichthouder pas na het transport zijn gedaan (zoals gebruikelijk is), dient de toezichthouder in het rapport van bevindingen te motiveren dat het dier al voorafgaand aan het transport daarvoor niet geschikt was, omdat het niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos voort te bewegen.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het rapport van bevindingen voldoende duidelijk gemotiveerd dat de geit ongeschikt was voor transport. Vanuit zijn deskundigheid als dierenarts heeft de toezichthouder ingeschat dat de kreupelheid minimaal drie weken bedraagt en daaraan de conclusie verbonden dat het dier niet getransporteerd had mogen worden, omdat het transport extra pijn en lijden veroorzaakt aangezien het dier zich staande moet houden in een rijdende wagen. De toezichthouder heeft dit gebaseerd op de vaststelling bij onderzoek van het karkas dat het gewricht van de linker elleboog sterk was verdikt en dat de gewrichtsholte abcederend bleek te zijn met een purulente verkazende inhoud, wat volgens de toezichthouder duidt op een chronische intra-articulaire ontsteking van het ellebooggewricht. Ook bij de levende keuring heeft de toezichthouder gezien dat het linker ellebooggewricht sterk was gezwollen en hard was. Bij palpatie van het gewricht reageerde het dier pijnlijk en trok het zijn poot terug. De toezichthouder heeft vastgesteld dat de beweeglijkheid van het gewricht sterk was verminderd.
3.4.
Eiseres heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan de juistheid van deze bevindingen uit het boeterapport. Eiseres heeft gesteld dat de waarneming door de toezichthouder heeft plaatsgevonden een dag na het transport en na het palperen, zodat de waarneming van de toezichthouder niets zegt over de toestand tijdens het transport. Ook heeft eiseres gesteld dat het dier al langer een ontsteking kan hebben, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat het dier ook al drie weken kreupel was, omdat niet is uitgesloten dat de aandoening zich tijdens het transport kan hebben ontwikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze stellingen onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de toezichthouder zoals weergegeven in het boeterapport, nu eiseres deze stellingen niet nader heeft onderbouwd met een contra-expertise of een verklaring van een dierenarts. Bovendien heeft de ter zitting aanwezige dierenarts van de NVWA nader toegelicht dat en waarom een ontsteking pijn en kreupelheid geeft. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de nadere toelichting te twijfelen. Dat in het rapport van bevindingen is opgemerkt dat het dier een attente, niet zieke indruk maakte, laat onverlet dat het dier kreupel liep en daarom niet vervoerd had mogen worden, aangezien het transport extra lijden veroorzaakt. Ook in de enkele stelling van eiseres dat het niet aannemelijk is dat de geitenhouder, twee chauffeurs en kundig personeel op de verzamelplaats moedwillig een kreupele geit op transport hebben laten zetten, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de constateringen en conclusies van de toezichthouder te twijfelen. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht is moedwilligheid geen criterium om een overtreding vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder afgaan op de juistheid van de inhoud van het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende boeterapport en de daarin vermelde bevindingen.
(…)
3.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres een geit liet vervoeren die niet geschikt was voor het voorgenomen transport en zij daarmee de voorschriften in de paragrafen 1 en 2, aanhef en onder a, van hoofdstuk I van bijlage I, van de Transportverordening heeft overtreden. Verweerder was bevoegd om eiseres daarvoor een boete op te leggen.
(…)
5. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de zaak niet binnen de vereiste termijn van drie maanden onder haar aandacht is gebracht, omdat zij niet eerder dan bij het voornemen op de hoogte is gebracht en niet eerder in staat is gesteld om actie te ondernemen, anders dan door het indienen van een zienswijze.
5.1.
De toezichthouder heeft op 5 januari 2018 de bevindingen gedaan, zoals weergegeven in het rapport van bevindingen van dezelfde datum. Eerst met het voornemen tot boeteoplegging van 30 mei 2018 is het rapport van bevindingen aan eiseres toegezonden en op 29 juni 2018 heeft verweerder het boetebesluit genomen. Dit betekent dat verweerder niet binnen de termijn genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft beslist. Hoewel de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb een termijn van orde is (Tweede Kamer 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 150), kan overschrijding van deze termijn verdisconteerd worden in de hoogte van de boete (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:941). In het geval van eiseres is de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb met drie maanden overschreden. De rechtbank ziet niettemin aanleiding om de hoogte van de boete in deze zaak met 5% te matigen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het, gelet op het grote aantal dieren die bij eiseres worden aangevoerd, voor een goede verdediging van belang is dat zij zo snel mogelijk op de hoogte wordt gesteld, omdat het voor haar anders niet meer te achterhalen is wat er met een bepaald dier feitelijk is gebeurd.
(…)”.
Boete opgelegd aan appellante sub 2 voor het transport van twee schapen
2.3
De rechtbank heeft het beroep van appellante sub 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“(…)
10. Eiseres heeft aangevoerd dat in het rapport van bevindingen een onjuist kenteken is genoemd. Chauffeur [naam 7] heeft slechts één veewagen en het kenteken van zijn wagen is een ander kenteken dan in het rapport van bevindingen is vermeld. Daarom is niet uit te sluiten dat er verkeerde nummers van schapen zijn gehanteerd. De betreffende schapen zijn afkomstig van een ander transport.
10.1.
In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat mogelijk sprake is geweest van een verschrijving, maar dat er desondanks voldoende bewijs is dat het schapen betreft die door [naam 7] op 1 februari 2018 van het bedrijf van eiseres naar het slachthuis in [plaats 3] zijn vervoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen. Hierbij betrekt de rechtbank dat de schapen met de oornummers [… 1] en [… 2] , waarvan de toezichthouder bij de inspectie op 1 februari 2018 op [naam 8] B.V. heeft vastgesteld dat zij ongeschikt waren om te worden vervoerd, voorkomen op de lijst op het vervoersdocument 17.220. Op het vervoersdocument is tevens vermeld dat de dieren afkomstig zijn van: UBN [… 3] , [naam 2] B.V., [adres 1] , [plaats 2] , en bestemd zijn voor: UBN [… 4] , [naam 8] , [adres 2] , [plaats 3] . Op hetzelfde vervoersdocument staat als vervoerder: [naam 7] Transport. Dat het kenteken en de naam van de chauffeur niet op het vervoersdocument zijn vermeld, laat onverlet dat de betreffende dieren op 1 februari 2018 door eiseres op transport naar het slachthuis in [plaats 3] zijn gezet. De beroepsgrond slaagt niet.
(…) ”.

Beoordeling van de geschillen in hoger beroep

Boetes opgelegd aan appellanten voor het transport van de geit
Omvang van de geschillen
3. Appellanten hebben ter zitting hun hogerberoepsgrond over de niet vastgestelde boetecategorie voor de desbetreffende overtredingen ingetrokken.
Het opleggen van de boetes
4.1
Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het rapport van bevindingen van 5 januari 2018 (het rapport) voldoende duidelijk is gemotiveerd dat de geit ongeschikt was voor transport. Appellanten stellen voldoende concrete aanknopingspunten te hebben aangedragen om aan de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. Dat de rechtbank heeft overwogen dat appellanten geen contra-expertise of een verklaring van de dierenarts ter onderbouwing hebben gegeven, is onbegrijpelijk. Het rapport is pas op 30 mei 2018 toegezonden, zodat geen onderzoek meer mogelijk was. Deze overweging van de rechtbank klemt te meer, omdat de rechtbank gelet op de late kennisname van het rapport wel de boete heeft gematigd en daarbij heeft overwogen dat het voor een goede verdediging van belang is dat appellanten zo snel mogelijk op de hoogte worden gebracht. Deze overwegingen van de rechtbank zijn met elkaar in tegenspraak en daarom kunnen de uitspraken niet in stand blijven. Op de zitting van het College hebben appellanten aan het voorgaande onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 25 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:42) toegevoegd dat het rapport hen te laat heeft bereikt waardoor zij in bewijsnood zijn gekomen, zodat zij in hun in artikel 6 van het EVRM neergelegde verdedigingsrechten zijn geschaad.
4.2
Appellanten betogen verder dat de geit mogelijk al langer een ontsteking had, maar dat de kreupelheid zich pas tijdens of na het transport heeft geopenbaard dan wel na het palperen door de dierenarts. Een ontsteking levert volgens appellanten niet meteen kreupelheid op. De toelichting van de toezichthouder ter zitting bij de rechtbank mocht niet als aanvullend bewijs worden meegenomen in het oordeel, omdat deze aanvulling tardief is. Daarnaast is volgens appellanten wel degelijk van belang dat de geit een attente, niet zieke indruk maakte. Een dier dat al drie weken kreupel is, zou minstens verstoten zijn en niet voldoende voer en water hebben gekregen.
4.3
Appellanten betogen daarnaast dat de rechtbank zich niet zozeer had moeten concentreren op moedwilligheid, maar had moeten onderkennen dat het volstrekt onaannemelijk is dat minstens vijf professionele spelers bewust een kreupele geit op transport zetten. Dit vormt naar de mening van appellanten eveneens een aanknopingspunt voor twijfel aan de bevindingen van de toezichthouder.
5.1
De minister stelt dat wat appellanten naar voren hebben gebracht geen aanleiding geeft om aan de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. De minister wijst erop dat geen verplichting bestaat om na het constateren van een overtreding door de toezichthouder de geit beschikbaar te houden voor een contra-expertise. Ook (titel 5.2 van) de Awb bevat geen verplichting om een belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het doen uitvoeren van een contra-expertise. Daarnaast hadden appellanten door een verklaring van een derde deskundige dierenarts omstandigheden kunnen aanvoeren die mogelijk tot twijfel over de bevindingen van de toezichthouder hadden kunnen leiden. Dat hebben zij nagelaten.
5.2
De minister stelt verder dat de toelichting van een toezichthouder op de zitting bij de rechtbank slechts een nadere aanvulling is op de uit het rapport blijkende feiten. Dit is dan ook geen aanvullend bewijs en de rechtbank kon dit dan ook meenemen in haar oordeel.
6. Het ter zitting gevoerde betoog van appellanten dat zij in bewijsnood zijn gekomen doordat het rapport hen te laat heeft bereikt, faalt, alleen al omdat appellanten onvoldoende hebben geconcretiseerd op welke wijze zij in hun verdedigingsbelangen zouden zijn geschaad. Anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan de onder 4.1 genoemde uitspraak van 25 januari 2022, hebben appellanten een concreet op hun zaken toegespitst inhoudelijk betoog kunnen voeren. Zo hebben appellanten verklaringen overgelegd van de betrokken veehouder en chauffeur ten aanzien van het transport van de geit. Appellanten hadden daarnaast aan de hand van de beschreven bevindingen en de foto’s behorende bij het rapport een dierenarts kunnen laten verklaren ten aanzien van de geit. Het College ziet dan ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de boetes geen stand kunnen houden, omdat het rapport appellanten te laat heeft bereikt.
7.1
Naar aanleiding van de door appellanten ter zake van de vaststelling van de overtredingen aangevoerde hogerberoepsgronden overweegt het College als volgt. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, als de controle is verricht en het toezichtrapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
7.2
Ter toetsing ligt voor of in voldoende mate vaststaat dat appellanten de beboetbare feiten hebben gepleegd, te weten dat zij een dier lieten vervoeren dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, namelijk een geit die niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen, waardoor het vervoer bij de geit onnodig lijden veroorzaakte. Aangezien de constateringen van de toezichthouder pas na het transport zijn gedaan (zoals gebruikelijk is), dient de toezichthouder in het rapport te motiveren dat het dier al voorafgaand aan het transport daarvoor niet geschikt was, omdat het niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos voort te bewegen.
7.3.1
Hoewel de toezichthouder zijn bevindingen in het rapport mogelijk eenduidiger had kunnen opschrijven, komt uit het rapport voldoende duidelijk naar voren dat de geit ongeschikt was voor transport. Uit het rapport en de bijlagen hierbij volgt dat de toezichthouder op 5 januari 2018, een dag na het transport van de geit op 4 januari 2018, bij nader onderzoek een sterke zwelling ter hoogte van het ellebooggewricht, verminderde beweeglijkheid van het gewricht en een pijnlijke reactie van het dier bij palpatie heeft geconstateerd. Hij heeft vervolgens het gewricht na de slacht onderzocht. Bij insnijding van het gewricht bleek de gewrichtsholte abcederend te zijn met een purulente verkazende inhoud. Volgens de toezichthouder duidt dit op een chronische intra-articulaire ontsteking van het ellebooggewricht. Uit hoofde van zijn kennis en ervaring als dierenarts heeft hij vervolgens ingeschat dat de antedateerbaarheid van de kreupelheid minimaal drie weken bedraagt.
Op de zitting van het College heeft de toezichthouder de door hem beschreven bevindingen in het rapport nader toegelicht en uitgelegd dat een dergelijke chronische ontsteking samengaat met kreupelheid. Voorts heeft de toezichthouder toegelicht dat het vormen van pus met een purulente verkazende inhoud, zoals is te zien op de foto’s bij het rapport, niet binnen één dag kan ontstaan, maar weken nodig heeft om zich zo te vormen. Een dergelijke toelichting op het rapport is ook op de zitting van de rechtbank gegeven. Anders dan appellanten menen, bestaat geen grond voor de conclusie dat de rechter een dergelijke toelichting op het rapport niet in zijn beoordeling mag betrekken.
7.3.2
In wat appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen in het rapport. Uit de in het rapport beschreven ernst van de ontsteking en de staat van het ellebooggewricht, zoals onderzocht na de slacht, blijkt in voldoende mate dat het transport bij de geit extra pijn en lijden veroorzaakte, doordat deze zich staande moest houden in de rijdende wagen en niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen en dat de geit bijgevolg niet vervoerd had mogen worden. Dat de geit een attente indruk zou hebben gemaakt, betekent, zoals ook op de zitting van het College is toegelicht door de toezichthouder, niet dat de geit vanwege de ontsteking en de kreupelheid geen pijn had. De vergelijking van appellanten met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 24 november 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:881) gaat niet op nu, anders dan in de onderhavige zaken, het betrokken varken in die zaak niet nader is onderzocht om het stadium van de gewrichtsontsteking vast te stellen. In de stelling van appellanten dat het volstrekt onaannemelijk is dat minstens vijf professionele spelers bewust een kreupele geit op transport zetten, ziet het College geen aanleiding om aan de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. Tot slot bestaat geen grond voor de suggestie van appellanten dat er tijdens het transport een sluimerende (ontstekings-)aandoening is verergerd met kreupelheid tot gevolg. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de toezichthouder op de zitting van het College toegelicht dat de door hem bij de geit vastgestelde chronische ontsteking samengaat met kreupelheid en dat het vormen van pus met een purulente verkazende inhoud niet binnen één dag kan plaatsvinden, maar weken nodig heeft om zich zo te vormen.
7.3.3
Het College oordeelt gezien het voorgaande met de rechtbank dat de minister mocht afgaan op de juistheid van de inhoud van het rapport.
7.4
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellanten een geit lieten vervoeren die niet geschikt was voor het voorgenomen transport. Daarmee hebben zij de voorschriften in de paragrafen 1 en 2, aanhef en onder a, van hoofdstuk I van bijlage I, van de Transportverordening overtreden. De minister was dan ook bevoegd om appellanten daarvoor boetes op te leggen.
De evenredigheid van de boetes
8.1
Appellanten voeren in het kader van hun beroep op het evenredigheidsbeginsel het volgende aan. De rechtbank had de boetes niet moeten matigen, maar had deze dienen te vernietigen. In de eerste plaats omdat de termijn genoemd in artikel 5:51 van de Awb is overschreden en in de tweede plaats omdat het verdedigingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM is geschonden. Nu appellanten zich niet meer kunnen verdedigen en de impact van de aan hen opgelegde boetes voor appellanten in de markt groot is, kunnen de boetes niet in stand blijven. Appellanten voeren voorts aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eén partij in de keten, namelijk de vervoerder van de geit van de geitenhouder naar de verzamelplaats, is niet beboet. Appellanten sub 2 en 3 betogen nog dat het niet evenredig is dat aan hen als zusterondernemingen samen een boete is opgelegd van in totaal € 4.500,- voor dezelfde overtreding.
8.2
De minister stelt dat de wetgever al een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, kan volgens de minister niet worden toegepast, nu geen sprake is van geringe gevolgen voor de diergezondheid en het dierenwelzijn.
9.1
De stelling van de minister dat de wetgever al een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht, is juist. Het met de Transportverordening gediende doel – het waarborgen van dierenwelzijn – staat hier voorop. De minister heeft terecht vastgesteld dat artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren hier niet van toepassing is, omdat gelet op de aard van de overtreding niet kan worden geoordeeld dat sprake is van geen of geringe risico’s voor de diergezondheid en het dierenwelzijn. Wegens overschrijding van de termijn genoemd in artikel 5:51 van de Awb heeft de rechtbank de boetes al gematigd met 5%. Het College ziet geen aanleiding om de boetes vanwege deze overschrijding verder te matigen. Ook in het feit dat appellanten sub 2 en 3 zusterondernemingen zijn, ziet het College geen aanleiding de boetes te matigen. Het zijn immers zelfstandige ondernemingen die apart van elkaar een overtreding kunnen en ook hebben begaan.
9.2
Over het betoog van appellanten dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt het College als volgt. De minister heeft bij het opleggen van een bestuurlijke boete een discretionaire bevoegdheid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dient de minister de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Het gelijkheidsbeginsel strekt in het kader van het opleggen van bestuurlijke boetes niet zover dat de bevoegdheid tot het opleggen ervan onrechtmatig is uitgeoefend alleen omdat een eventuele andere overtreder niet is beboet. Dat kan anders komen te liggen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die duidt op willekeur in de handhavingspraktijk van het bevoegde bestuursorgaan. Om dit te kunnen toetsen, dient het bestuursorgaan inzichtelijk te maken waarom het in het ene geval wel en in het andere geval geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen (zie de uitspraak van het College van 6 april 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:366) onder 17.3.1). De minister heeft ter zitting van het College toegelicht dat (naar het College begrijpt) abusievelijk één partij in de keten niet is beboet. Daarmee is inzichtelijk waarom de minister die partij niet heeft beboet en bestaat geen grond voor de conclusie dat de minister in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur.
9.3
Het College acht de aan appellanten opgelegde boetes passend en geboden.
10. De hogerberoepsgronden van appellanten slagen niet.
Boete opgelegd aan appellante sub 2 voor het transport van twee schapen
11. Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat een onjuist kenteken van de veewagen staat genoteerd in het rapport van bevindingen van 12 februari 2018. Er kan volgens appellante sub 2 met deze omissie niet worden uitgegaan van de juistheid van het rapport en dit rapport kan dan ook niet aan de basis van de boete worden gelegd. Door deze fout in het rapport kan immers niet meer worden vastgesteld van welke wagen welke schapen afkomstig zijn geweest. De toelichting van verweerder ter zitting bij de rechtbank is, als aanvullend bewijs, tardief en had niet meegenomen mogen worden.
12. De minister schaart zich achter overweging 10.1 van de rechtbank en stelt dat geen twijfels bestaan dat de desbetreffende dieren op 1 februari 2018 door appellante sub 2 op transport naar het slachthuis in [plaats 3] zijn gezet.
13.1
Niet in geschil is dat het kenteken van de veewagen, zoals vermeld in het rapport van bevindingen van 12 februari 2018, onjuist is. Uit dit rapport volgt dat de toezichthouder op 1 februari 2018 heeft gezien dat er schapen werden gelost van een veewagen van [naam 7] Transport bij een slachthuis in [plaats 3] . De toezichthouder heeft geconstateerd dat de schapen met de oornummers [… 1] en [… 2] ongeschikt waren om te worden vervoerd. Hij heeft foto’s genomen van de schapen en de oornummers en deze als bijlagen bij het rapport van bevindingen gevoegd. De toezichthouder heeft de chauffeur [naam 7] aangesproken en het vervoersdocument gevraagd. Op vervoersdocument 17.220, dat als bijlage bij het rapport van bevindingen is gevoegd, staan de oornummers van de desbetreffende schapen vermeld, alsook het vervoer door [naam 7] Transport, dat de dieren afkomstig zijn van appellante sub 2 en dat de dieren bestemd zijn voor een slachthuis in [plaats 3] .
13.2
Hoewel een onjuist kenteken van de veewagen is vermeld in het rapport van bevindingen van 12 februari 2018, ondersteunen de als bijlage bij het rapport gevoegde foto’s en het vervoersdocument 17.220 de bevindingen van de toezichthouder dat appellante sub 2 de desbetreffende dieren op 1 februari 2018 op transport naar het slachthuis in [plaats 3] heeft gezet. Voor de conclusie dat die onjuiste vermelding tot gevolg moet hebben dat aan de overige bevindingen van de toezichthouder getwijfeld moet worden, bestaat geen grond. Met de rechtbank is het College van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de desbetreffende schapen op 1 februari 2018 door appellante sub 2 op transport naar het slachthuis in [plaats 3] zijn gezet.
14. De hogerberoepsgrond van appellante sub 2 slaagt niet.
Conclusie
15. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. A. Venekamp en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.
H.L. van der Beek De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen