Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
16 december 2017 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 21.898,00 voor periode 1, van € 25.080,00 voor periode 2, van € 26.453,00 voor periode 3 en van € 31.003,00 voor periode 4.
€ 26.424,00 voor periode 3, € 30.974,40 voor periode 4 en € 32.673,60 voor periode 5.
€ 32.899,00 voor periode 5.
OverwegingenInleiding
Verweerder heeft in het bestreden besluit een op 2 juli 2015 afgevoerd rund alsnog meegeteld en het referentieaantal hoger vastgesteld. Op basis van een herberekening zijn de verschuldigde geldsommen gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 23 november 2019 zijn op basis van een herberekening de aan appellante opgelegde geldsommen opnieuw gewijzigd vastgesteld.
Omvang van het geschil
9 oktober 2019, zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep-de wettelijke grondslag
21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Op grond van de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet.
-de bevoegdheidsgrondslag
-de inningstermijn en de verrekening
-individuele buitensporige last en hardheidsclausule
2 juli 2015 voorzienbaar dat productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Verder wijst appellante op de op 1 januari 2015 in werking getreden Wet verantwoorde groei melkveehouderijen (Wvgm), waarmee is beoogd groei voor melkveebedrijven mogelijk te maken mits die grondgebonden zijn en/of mest laten verwerken. Appellante had als grondgebonden melkveehouder dus niet kunnen voorzien dat de door haar beoogde groei niet mogelijk zou zijn.
Verder voert appellante aan dat de toepassing van de Regeling in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last. De uitbreiding van haar bedrijf was noodzakelijk om twee gezinnen te kunnen laten leven van de inkomsten uit het bedrijf. De eerste vergunningaanvraag is in 2013 ingediend en later op verzoek van de gemeente vervangen door een nieuwe aanvraag. Het vergunningentraject duurde lang, waardoor de stal op de peildatum 2 juli 2015 niet gereed was en het geplande aantal dieren niet aanwezig was. Volgens appellante is verweerder ten onrechte eraan voorbijgegaan dat zij op de peildatum beschikte over een milieuvergunning voor 250 melkkoeien, waardoor een groot deel van de gewenste uitbreiding legaal kon worden gerealiseerd.
Appellante voert verder aan dat zij voldoende inzicht in haar financiële omstandigheden heeft gegeven. Uit een schadeberekening en rapport van Admin Agras B.V. volgt dat het bedrijf in het fosfaatrechtenstelsel alleen toekomstperspectief zou hebben als zij kon melken op basis van het geplande aantal van 300 melkkoeien. Zij moest wegens de slechte liquiditeit in 2017 een extra buffer opbouwen. Daarom was het voor appellante geen optie om in dat jaar te reduceren tot het referentieaantal. Dankzij het bedrijfsresultaat in 2017 was de bank bereid de lease van extra fosfaatrechten te financieren en daarmee werd het voortbestaan van het bedrijf veiliggesteld. Echter het te betalen totaalbedrag aan geldsommen van ongeveer € 135.000,00 en het niet kunnen gebruiken van de legale productiecapaciteit door de Regeling brengen de bedrijfscontinuïteit in gevaar.
Appellante betoogt subsidiair dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, was de Regeling voorzienbaar. In wat appellante aanvoert over de voorzienbaarheid van de Regeling, ziet het College geen aanleiding om thans tot een ander oordeel op dit punt te komen. Zoals het College eerder in die uitspraak heeft overwogen, mogen professionele veehouders, zoals appellante, in elk geval op hoofdlijnen bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee kon ook in algemene zin door de melkveehouders worden voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt.
Ook in parlementaire stukken is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het productieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen, waaronder een stelsel van dierrechten. Dat valt bijvoorbeeld te lezen in de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 en 12 december 2013. De laatste brief meldt (op pagina 7) weliswaar de verwachting dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar koppelt daaraan direct de waarschuwing dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebegrenzende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wvgm die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van
3 oktober 2014 wordt gesproken over productiebeperkende maatregelen.
Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebegrenzende maatregelen niet voorzienbaar waren. Dat appellante veronderstelde dat de derogatie met de daaraan verbonden voorwaarde dat het nationale mestplafond niet wordt overschreden, niet gold voor haar grondgebonden bedrijf en voor haar alleen de Wvgm van belang was, leidt niet tot een ander oordeel. Dat het bedrijf van appellante grondgebonden is, doet er niet aan af dat appellante melkvee houdt dat mest en daarmee fosfaat produceert die meetelt bij het berekenen van het nationaal mestplafond. Verder heeft appellante uit de op 1 januari 2015 in werking getreden Wvgm niet mogen afleiden dat zij niet zou worden onderworpen aan productiebegrenzing. Deze wet bevat regels voor de productie van meststoffen door melkvee in verband met het vervallen van de Europese melkquota met ingang van 1 april 2015, om een verantwoorde groei van de melkveehouderij mogelijk te maken. Hiermee was echter niet uitgesloten dat een regeling met maatregelen voor reductie van de fosfaatproductie zou volgen.
De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellante zodanig uitwerkt, dat in haar geval sprake is van een individuele en buitengewone last.
4 september 2007 aan haar verleende milieuvergunning 250 melk- en kalfkoeien en 150 stuks vrouwelijk jongvee houden. Volgens de gecombineerde opgave 2013 hield zij op 1 april 2013 169 melk- en kalfkoeien en 204 stuks jongvee. Op 28 april 2015 heeft appellante een omgevingsvergunning gekregen voor de uitbreiding van de ligboxenstal. De aannemingsovereenkomst voor deze uitbreiding dateert van 9 juni 2015. De stal was op de peildatum
2 juli 2015 nog niet voltooid. De door appellante op 6 juli 2015 aangevraagde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van 300 melk- en kalfkoeien en 200 stuks jongvee is haar op 5 februari 2016 verleend.
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 184 koeien, 85 vrouwelijke kalveren en 128 pinken.
29 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:544, ov. 6.2). Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
Het College begrijpt dat appellante, gelet op de forse geldsommen die haar zijn opgelegd, zeer stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Appellante heeft met het schaderapport fosfaatrechtenstelsel 2018 van Admin Agras B.V. niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele buitensporige last, omdat het rapport niet over de gevolgen van de Regeling voor het bedrijf van appellante gaat. In het overzicht financiële gevolgen GVE reductie 2017 van Admin Agras B.V. is vermeld dat reductie op grond van de Regeling leidt tot financiële schade, maar daaruit volgt niet dat het bedrijf van appellante in zijn continuïteit wordt bedreigd.
Slotsom
€ 1.068,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, uitgaande van een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
€ 1.068,00.
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 april 2021.