ECLI:NL:CBB:2019:543

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
18/2200
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatruimte en juridische titel bij landbouwgrond in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 2.527 kilogram. De minister had dit fosfaatrecht vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw) en had daarbij de grondgebondenheid van appellante beoordeeld. Appellante betwistte dat zij niet-grondgebonden was en voerde aan dat een perceel landbouwgrond, dat zij in eigendom had, ten onrechte niet was meegenomen in de berekening van haar fosfaatruimte.

De zaak draait om de vraag of appellante op de peildatum 15 mei 2015 beschikte over een geldige juridische titel voor het gebruik van perceel 18. De rechtbank Noord-Nederland had eerder geoordeeld dat er een pachtovereenkomst was tussen de voormalige eigenaar van het perceel en een derde partij, waardoor appellante geen gebruiksrecht had. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante niet beschikte over een gebruikstitel voor het perceel en dat het perceel daarom niet kon worden meegenomen in de berekening van de fosfaatruimte. Het College concludeerde dat de minister appellante terecht als niet-grondgebonden had aangemerkt en het fosfaatrecht correct had vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een geldige juridische titel voor het gebruik van landbouwgrond in het kader van de Meststoffenwet. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2200

uitspraak van enkelvoudige kamer van 29 oktober 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.G. Biesheuvel en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.527 kilogram (kg).
Bij besluit van 4 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72b, eerste lid,van het Uitvoeringsbesluit Msw wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het derde lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Appellante heeft in augustus 2014
perceel 18 (landbouwgrond te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie G, nummer 177, groot 3.80.50.50 ha) in eigendom gekregen. Appellante heeft dit perceel opgegeven in haar Gecombineerde Opgave 2015.
2.2
In een civiel geding heeft [naam 6] gevorderd dat hij dient te worden aangemerkt als pachter van perceel 18 en dat appellante onrechtmatig handelt door dit perceel, zonder zijn toestemming, zelf te gebruiken en te bewerken.
2.3
Bij vonnis van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland voor recht verklaard dat op 23 december 2013 tussen [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] (voormalige eigenaar van perceel 18) als verpachters en [naam 6] als pachter een pachtovereenkomst met betrekking tot perceel 18 tot stand is gekomen.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.527 kg. Omdat appellante niet grondgebonden is en het verschil tussen de fosfaatrechten en de fosfaatruimte van appellante, te weten 83,15 kg, kleiner is dan de generieke korting van 8,3%, heeft verweerder appellante gekort met het verschil van 83,15 kg. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de grondgebondenheid van appellante in het primaire besluit juist is vastgesteld. Volgens het Identificatie en Registratie Systeem (I&R-systeem) heeft appellante 42,95 ha landbouwgrond in gebruik. Daarbij heeft verweerder perceel 18 bij de berekening van het aantal fosfaatrechten niet meegenomen, omdat een andere relatie dit perceel toegewezen heeft gekregen.
De beroepsgronden
4. Appellante betoogt dat verweerder perceel 18 ten onrechte niet heeft meegenomen bij het vaststellen van haar fosfaatruimte. Gelet hierop heeft verweerder appellante ten onrechte als niet-grondgebonden aangemerkt en gekort op het fosfaatrecht. Daartoe voert appellante aan dat zij perceel 18 in april 2014 heeft gekocht en de rechtbank bij vonnis van
11 augustus 2015 heeft geoordeeld dat zij dit perceel (als opvolgend eigenaar verpachter) moest afstaan voor pacht. De periode tussen 14 augustus 2014 en 11 augustus 2015 was appellante gebruiker van het perceel en dus ook op peildatum 2 juli 2015. In de optiek van appellante dient verweerder conform zijn beslissing van 25 mei 2016 inzake de beslissing uitbetaling van de betalingsrechten 2015 uit te gaan van 46,88 ha landbouwgrond met inbegrip van perceel 18.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de fosfaatruimte van het bedrijf van appellante juist heeft vastgesteld. Nu appellante perceel 18 sinds 23 december 2013 rechtsgeldig heeft verpacht aan een andere landbouwer is er geen sprake is van een exclusieve gebruikstitel ten aan aanzien van dit perceel. Dat het vonnis pas op 11 augustus 2015 is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland maakt dit niet anders. Daarmee behoort deze grond in 2015 niet meer tot het bedrijf van appellante en valt deze ook niet onder de “fosfaatruimte” van haar bedrijf. Daarbij komt dat de pachtende partij de grond ook heeft opgegeven in haar Gecombineerde opgave.
De beoordeling
6.1
In geschil is of perceel 18 op 15 mei 2015 tot het bedrijf van appellante behoorde.
6.2
Zoals het College eerder heeft overwogen, laatstelijk in zijn uitspraak van 20 augustus 2019 (ECLI:NL:2019:362), wordt in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw, noch in de memorie van toelichting als voorwaarde gesteld dat de gronden daadwerkelijk bij het bedrijf in gebruik zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ1613, 21 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA2239, en 13 december 2017, ECLI:NL:CBB:2017:418). Voor de toepassing van de Msw mag grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis, met zich dat de landbouwer over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet hebben, in die zin dat hij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel.
6.3
Naar het oordeel van het College volgt uit het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 augustus 2015 dat appellante ten tijde van belang niet beschikte over een gebruikstitel voor perceel 18. In het vonnis is immers voor recht verklaard dat op
23 december 2013 tussen [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] als verpachters en
[naam 6] als pachter een pachtovereenkomst met betrekking tot perceel 18 tot stand is gekomen. Op peildatum 15 mei 2015 was appellante op grond van deze pachtovereenkomst derhalve niet gerechtigd tot het gebruik van het perceel, zodat er geen sprake is van tot het bedrijf van appellante behorende oppervlakte landbouwgrond. Dat appellante het perceel op peildatum 15 mei 2015 feitelijk gebruikte maakt niet dat appellante op basis van een geldige titel ook de bevoegdheid had om het perceel te gebruiken. Verweerder heeft het perceel dan ook terecht buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van de fosfaatruimte. Dat verweerder bij de beslissing inzake de betalingsrechten 2015, perceel 18 wel heeft meegenomen, kan, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
7. Naar het oordeel van het College heeft verweerder perceel 18 terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte van appellante. Dit betekent dat verweerder appellante terecht als niet-grondgebonden heeft aangemerkt en het fosfaatrecht na korting terecht heeft vastgesteld op 2.527 kg.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.
w.g. M. van Duuren w.g. A. El Markai