Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2021 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
€ 5.760,00 voor periode 3, van € 9.254,00 voor periode 4 en van € 6.667,00 voor periode 5.
€ 8.889,60 voor periode 4 en € 6.302,40 voor periode 5.
Overwegingen
Appellante heeft op 10 maart 2017 melding gedaan van bijzondere omstandigheden.
2 juli 2015 afgevoerde pink alsnog meegeteld bij het referentieaantal. Op basis hiervan heeft verweerder de opgelegde geldsommen herberekend en de aan appellante opgelegde geldsommen verlaagd.
Het beroep-knelgevallenregeling
Het betoog slaagt niet.
-individuele en buitensporige last en hardheidsclausule
Appellante betoogt subsidiair dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414, was de Regeling voorzienbaar. In wat appellante aanvoert over de voorzienbaarheid van de Regeling, ziet het College geen aanleiding om voor melkveehouders met een grondgebonden bedrijf tot een ander oordeel op dit punt te komen. Zoals het College eerder in die uitspraak heeft overwogen, is in de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 12 december 2013 (op pagina 7) weliswaar de verwachting vermeld dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar daaraan is direct de waarschuwing gekoppeld dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebeperkende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wet verantwoorde groei melkveehouderij die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van 3 oktober 2014 is sprake van productiebeperkende maatregelen. Voorts hebben ook de agrarische vakmedia en de standsorganisaties de nodige aandacht besteed aan de risico’s op overheidsingrijpen in relatie tot de uitbreiding van de melkveestapel. Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Voor veehouders was het dus voorzienbaar dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de veestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken. Dit is niet anders voor melkveehouders met een grondgebonden bedrijf. Dat appellante voor de door haar gewenste bedrijfsuitbreiding de gevraagde financiering van de bank en de benodigde vergunningen heeft gekregen, staat los van voormelde ontwikkelingen en leidt daarom niet tot een ander oordeel over de voorzienbaarheid. Het betoog slaagt in zoverre niet.
2 juli 2015 hield zij 104 melk- en kalfkoeien en 103 stuks jongvee.
In het door appellante overgelegde rapport van Herman Smit Advies, Agro en Administratie van 18 januari 2019 en de aanvulling daarop van
10 mei 2019 is onder meer ingegaan op de gevolgen van de Regeling voor de liquiditeit en aflossingsruimte van het bedrijf van appellante. Het College wil wel aannemen dat appellante door de toepassing van de Regeling financieel hard wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele buitensporige last. Niet is gebleken dat de bedrijfscontinuïteit als gevolg van de Regeling in gevaar komt.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
Beslissing
30 maart 2021.