In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel onder de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouderij, betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en dat het haar een individuele en buitensporige last oplegt. Het College oordeelde dat het betoog van appellante faalt, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stelsel een buitensporige last vormt. De investeringen die appellante heeft gedaan, zijn niet navolgbaar gezien het tijdstip van de investeringen en de afschaffing van het melkquotum. Het College heeft vastgesteld dat het fosfaatrecht van appellante opnieuw is berekend op 5.693 kg, wat betekent dat het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag was vastgesteld. Het beroep is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het primaire besluit is herroepen. Tevens is bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed en dat verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 3.282,50.