9.4Het College onderzoekt vervolgens of de inbreuk afdoende bij wet is voorzien.
Daarvoor moet worden beoordeeld of het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen bij geldige en behoorlijk gepubliceerde wet is voorzien en voldoet aan het volgende, door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerde criterium:
“The law should be both adequately accessible and foreseeable, that is, formulated with sufficient precision to enable the individual – if need be with appropriate advice – to regulate his conduct.”
Uit hetgeen het College hiervoor heeft overwogen, volgt al de conclusie dat de Regeling een wettelijke basis heeft in het nationale recht. Naar het oordeel van het College wordt ook voldaan aan de betekenis die het EHRM toekent aan voorzienbaarheid, in die zin dat de maatregelen voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd om individuen in staat te stellen hun gedrag hierop aan te passen. Deze toets op voorzienbaarheid moet niet worden verward met de toets op voorzienbaarheid die het College hieronder nog zal bespreken in het kader van de vraag of de Regeling voorziet in een ‘fair balance’ tussen het doel en de middelen van de Regeling.
9.5.1Naar het oordeel van het College betoogt appellant vergeefs dat de Regeling een legitiem doel ontbeert. De Nederlandse wetgever heeft in dit verband een ruime beoordelingsmarge, die hij niet overschreed met zijn oordeel dat het voor de sector als geheel wenselijk is de derogatie te behouden en dat het daarom noodzakelijk is de Regeling te treffen. De Regeling vloeit voort uit een door de melkveehouderij zelf opgesteld plan, hetgeen het belang van de Regeling voor de sector als geheel illustreert. Het College sluit zich in dit opzicht aan bij het oordeel van 31 oktober 2017 in de arresten van het Hof Den Haag.
9.5.2Het derogatieplafond gaat uit van mestproductie. Mestverwerking en -export worden daarop niet in mindering gebracht. Dat, zoals appellant stelt, een deel van de in Nederland geproduceerde mest wordt geëxporteerd en wordt verwerkt, mist dus in dit verband betekenis. Het feit verder, dat de Regeling op individueel niveau kosten met zich brengt of tot schade leidt, doet op zichzelf geen afbreuk aan het belang dat er mee wordt gediend. Tot slot mist ook de vraag die appellant opwerpt of het beoogde doel daadwerkelijk wordt behaald doorslaggevende betekenis, omdat niet is gesteld of gebleken dat het doel prima facie onbereikbaar is.
9.6.1Vervolgens rijst de vraag of de regeling voorziet in een ‘fair balance’. Een fair balance vereist ‘a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim pursued’, ofwel een redelijke mate van evenredigheid tussen het te dienen doel en de gekozen middelen. Ook bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt de wetgever veel beoordelingsvrijheid toe. Aan het vereiste van een ‘fair balance’ is niet voldaan als een of meerdere betrokkene(n) een individuele en buitensporige last te dragen hebben als gevolg van de wettelijke maatregelen.Bij de vraag of er een fair balance is neemt het College alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, in ogenschouw. Bij die afweging kan een rol spelen of er door de overheid enige vorm van compensatie is geboden, of het gebruik van de eigendommen voor andere doeleinden nog mogelijk is, of de maatregel voorzienbaar was, of er een overgangsregeling bestaat en of er een (toereikende) hardheidsclausule bestaat.
9.6.2De toets vindt eerst op het niveau van de Regeling als zodanig plaats en daarna op individueel niveau. De eerste toets, of de Regeling als zodanig de toets aan artikel 1 van het EP doorstaat, is mede afhankelijk van de vraag of de Regeling voorzienbaar was. Omdat met name dit het aspect is dat partijen verdeeld houdt, gaat het College hier als eerste op in. Het gaat hierbij om de gerechtvaardigde verwachting die de burger, in dit geval de melkveehouder, met betrekking tot het gebruik van zijn eigendom heeft. Daarbij spelen de aan een melkveehouderij inherent verbonden ondernemersrisico’s een rol, in die zin dat een veehouder er tot op zekere hoogte rekening mee moet houden dat zijn bedrijfsvoering onderworpen kan zijn aan veranderende regelgeving. Of de Regeling voorzienbaar was, hangt mede af van de ter zake relevante uitingen van de overheid, maar ook van de feiten en omstandigheden die anderszins voor een ieder kenbaar waren.
9.6.3Appellant en andere melkveehouders die door de Regeling worden geraakt, zijn professionele veehouders en daarom mogen zij, in ieder geval op hoofdlijnen, bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee kon ook in algemene zin door de melkveehouders worden voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt.
9.6.4Ook in parlementaire stukken is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het productieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen, waaronder een stelsel van dierrechten. Dat valt bijvoorbeeld te lezen in de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 en 12 december 2013. De laatste brief meldt (op pagina 7) weliswaar de verwachting dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar koppelt daaraan direct de waarschuwing dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebegrenzende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wvgmdie in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van 3 oktober 2014is sprake van productiebeperkende maatregelen.
9.6.5Aan de risico’s op overheidsingrijpen in relatie tot de uitbreiding van de melkveestapel hebben ook de agrarische vakmedia en de standsorganisaties de nodige aandacht besteed, zoals ook blijkt uit het door verweerder bij het verweerschrift overgelegde overzicht “sociale media” van 7 september 2017.
9.6.6Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Dit voert het College tot het oordeel dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
9.6.7Gelet op het met de Regeling gediende belang en de effectiviteit van de in de Regeling voorziene maatregelen, acht het College het niet in algemene zin ontoelaatbaar of onevenredig dat de Staat heeft gekozen voor de reductie van de veestapel aan de hand van een in het verleden gelegen peilmoment. Deze datum is gekozen om te voorkomen dat melkveehouders die tussen 2 juli 2015 en de inwerkingtreding van de Regeling (in het vooruitzicht van productiebeperkende maatregelen) extra vee zijn gaan aanhouden, beloond worden. Ook de korting van 4% is niet zodanig groot dat deze (op zich) onevenredig is, waarbij het College nog aantekent dat die korting voor grondgebonden bedrijven niet geldt, zodat deze bedrijven slechts door de Regeling worden geraakt voor zover zij daadwerkelijk na 2 juli 2015 zijn gegroeid. Verder neemt het College in aanmerking dat de Regeling weliswaar kort na afkondiging van kracht werd, maar haar volle werking pas in een lader stadium bereikt, doordat zij voorziet in een stapsgewijze reductie van de omvang van de veestapel. De Regeling dwingt niet rechtstreeks tot de verkoop van vee. De individuele veehouder kan binnen de Regeling de keuze maken om gedeeltelijk af te bouwen en de solidariteitsheffing (die op zichzelf niet disproportioneel is) te voldoen. Daar komt nog bij dat het te verkopen vee op zichzelf zijn marktwaarde behoudt terwijl evenmin in algemene zin kan worden aangenomen dat de overige productiemiddelen van veehouders niet meer op nuttige wijze kunnen worden aangewend. Tot slot neemt het College in aanmerking dat de Regeling een uitzondering maakt voor bepaalde knelgevallen, en, langs de weg van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, een ontheffingsmogelijkheid biedt, al dan niet na tussenkomst van de rechter, voor zeer bijzondere gevallen. Dit brengt het College tot de conclusie dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
9.6.8Het feit dat de Regeling, behoudens de beperkte lijst van knelgevallen en de ontheffingsmogelijkheid voor zeer bijzondere gevallen, geen financiële regeling biedt, leidt niet tot een ander oordeel. Omdat de Regeling eigendom reguleert en niet ontneemt, is de overheid niet verplicht tot schadeloosstelling van alle gevallen die worden geraakt. Gelet verder op de voorzienbaarheid van het feit dat er productiebeperkende maatregelen zouden kunnen worden genomen, hebben melkveehouders, zoals appellant, met hun keuze om (grootschalig) te investeren een commerciële afweging gemaakt die door de Regeling niet (volledig) uitpakt zoals zij hebben beoogd. Juist in het licht van de voorzienbaarheid van de maatregelen, volgt uit artikel 1 EP niet een algemene verplichting voor de Staat om de gevolgen daarvan te compenseren.
9.6.9De omstandigheid dat met de Wet verantwoorde groei melkveehouderijen, grondgebonden uitbreiding werd gefaciliteerd en de parlementaire stukken daarover tot uitdrukking brengen dat individuele grondgebonden groei mogelijk is, leidt het College niet tot een andere conclusie. Ook grondgebonden groei draagt namelijk bij aan de overschrijding van het landelijk fosfaatplafond en in die stukken valt niet te lezen dat de grondgebonden groeiers bij een overschrijding van het landelijk fosfaatplafond zouden worden uitgezonderd bij het nemen van productiebeperkende maatregelen.
9.6.10Daarmee komt het College tot de conclusie dat op het niveau van de Regeling als zodanig, sprake is van een fair balance. De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellant zodanig uitwerkt, dat in zijn geval sprake is van een bijzondere disproportionele last.
9.7.1Het College stelt hier voorop dat van een individuele en disproportionele last pas sprake is als een veehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een disproportionele last, en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval.
9.7.2Het College neemt aan, dit is door verweerder ook niet betwist, dat appellant de capaciteit van zijn nieuw gebouwde ligboxenstal niet ten volle benut. Verder is hij geconfronteerd met heffingen (ruim € 182.000). Appellant heeft gegevens overgelegd waaruit zijn investeringen blijken en gegevens waarin is ingegaan op de gevolgen van de Regeling voor de aangegane investeringen en de daarmee verband houdende financieringslasten.
9.7.3Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet kunnen volstaan met het standpunt dat uitbreiders, waaronder appellant, in volle omvang het risico dragen van hun eigen keuze om uit te breiden. De referentiedatum van 2 juli 2015 is met opzet gekozen omdat deze in het verleden lag, opdat melkveehouders daar niet op zouden kunnen anticiperen. Appellant is hierdoor geconfronteerd met een combinatie van latente stalruimte, financiële verplichtingen en een heffing. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat appellant zich door de mate waarin deze factoren impact hebben, niet zou kunnen onderscheiden van de gemiddelde melkveehouder die door de Regeling wordt geraakt.
9.7.4De beroepsgrond van appellant treft doel, omdat verweerder heeft nagelaten te motiveren dat in het specifieke geval van appellant geen sprake is van een disproportionele last. Verweerder is niet ingegaan op de mate waarin het bedrijf van appellant financieel wordt getroffen en welke gevolgen dit bijvoorbeeld heeft voor de continuïteit van de bedrijfsvoering. Dit is echter wel een element dat bij de belangenafweging die verweerder moet maken een rol speelt. Op voorhand acht het College niet uit te sluiten dat de impact van de Regeling voor sommige uitbreiders zo verstrekkend is, dat daaraan niet zonder enige vorm van compensatie, danwel ontheffing van de betalingsverplichting, voorbij kan worden gegaan. In de belangenafweging die verweerder moet uitvoeren kan niet worden volstaan met de enkele verwijzing naar het ondernemersrisico van appellant, maar moet een afweging van de betrokken belangen worden gemaakt. Door niet in te gaan op deze individuele belangen heeft verweerder het besluit niet voldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Het bestreden besluit moet worden vernietigd in verband met dit motiverings- en zorgvuldigheidgebrek.
9.7.5Daarbij zij opgemerkt dat de uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een disproportionele last, bij appellant ligt. Het is aan appellant om te bewijzen dat een zodanige last door de Regeling op zijn schouders is komen te rusten. Daarvoor is inzicht nodig in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden, zoals zijn vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten, eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op andere wijze aan te wenden etc. Daarbij dient dan te worden aangegeven waar en hoe deze gegevens leiden tot de slotsom dat sprake is van een disproportionele last. Bovendien moet worden aangetoond dat de investeringen daadwerkelijk betrekking hebben op de (voorgenomen) groei van het bedrijf die door de Regeling wordt getroffen.
9.8.1Om het geschil zo finaal mogelijk te beslechten gaat het College nog in op de grond van appellant dat verweerder de uitbreiders als knelgeval zou hebben erkend, langs de lijnen die de Commissie Kalden heeft geschetst. Op zich stelt appellant met juistheid dat de Commissie Kalden uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan bedrijven voor wie de bedrijfseconomische omstandigheden verslechterden door vóór 2 juli 2015 aangegane investeringsverplichtingen die op de peildatum niet volledig werden benut. De commissie heeft Wageningen Economic Research gevraagd om in kaart te brengen hoeveel ondernemers investeringen hebben gedaan en dat in relatie te brengen tot het balansvermogen. Uit die informatie blijkt dat voor 80% van de Nederlandse melkveehouders geldt dat de investering in de periode 1 januari 2014 tot 2 juli 2015 beperkt is gebleven tot 15% van het balansvermogen. Voor de overige bedrijven kan de investering oplopen tot meer dan 35% van het balansvermogen.
9.8.2Op basis van die gegevens bracht de commissie, wat zij noemt, de contouren van een knelgevallencategorie in beeld. Het moet dan gaan om melkveehouders die overtuigend aantonen:
- dat tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn gedaan in de uitbreiding van de stalcapaciteit van het bedrijf of in de bij het bedrijf behorende grond en dat de omvang van deze verplichting tenminste een bepaald percentage van zijn balanstotaal op 1 januari 2014 bedroeg. Het balanstotaal moet worden bepaald op een bedrijfseconomische waardegrondslag;
- welk deel van die investering op 2 juli 2015 onbenut was. Om te voorkomen dat onbenutte capaciteit van voor 1 januari 2014 ook kan worden gecompenseerd in de knelgevallenvoorziening, moet de melkveehouder ook de benutting van zijn productiemiddelen (stalcapaciteit en grond) op 1 januari 2014 aantonen.
9.8.3Dat valt te lezen op p. 12 van het advies van de Commissie Kalden en op p. 13 volgt dan het advies af te zien van een knelgevallencategorie voor deze situaties en om in overleg te treden met het bedrijfsleven om een effectievere aanpak te ontwikkelen voor de ondersteuning
van op zich gezonde melkveebedrijven in de bedrijfseconomische knel. Dat, omdat voor een categorie onomkeerbare investeringsverplichtingen slechts een uiterst beperkte mogelijkheid resteert, die geen recht doet aan de in de praktijk bestaande situaties waarbij de
bedrijfseconomische gevolgen van het stelsel de continuïteit in gevaar brengt. De groep ondernemers die een financieel knellende situatie ervaart als gevolg van de introductie van het
fosfaatrechtenstelsel is zeer divers en er zijn grote verschillen in achterliggende oorzaken voor de ervaren financiële knel. De commissie kan deze bedrijven niet als groep afbakenen, terwijl scherpe afbakening wel essentieel is om disproportionele consequenties voor bedrijven die worden geconfronteerd met de generieke korting te voorkomen. In plaats van een zeer beperkte categorie (> 35 % geïnvesteerd vermogen) bepleit de commissie een andere
aanpak om te voorkomen dat op zich gezonde bedrijven omvallen door de introductie van het stelsel. Er bestaan op dit punt parallellen met eerdere gebeurtenissen, waarvan gebruik kan worden gemaakt. Het gaat dan om instrumenten als borgstellingsfaciliteiten voor werkkapitaal, garantstellingen e.d. Daarmee is de omvang van investeringen niet de enige maat, maar de specifieke bedrijfseconomische omstandigheden.
9.8.4Waar appellant leest dat de Commissie Kalden een knelgevallenregeling voorstelt voor bedrijven die uitbreidingsinvesteringen hebben gedaan die zij door de peildatum niet ten volle kunnen benutten, berust dat op een verkeerde lezing van dat advies. Anders dan appellant leest het College in verweerders brief van 15 september 2017 aan de Tweede Kamer niet dat verweerder deze categorie als knelgevallen erkend. Dat betekent dat verweerder bij de heroverweging van het onderhavige besluit er al dan niet voor kan kiezen langs de lijnen van het advies te handelen.
10. Artikel 8, eerste lid, van de Regeling strekt ertoe dat de heffingen uiterlijk worden ingewonnen in de tweede maand die volgt op de periode waarover de heffing is gedaan. Anders dan appellant, is het College van oordeel dat de bestreden besluiten over de periodes 1, 2 en 3 niet in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Regeling zijn genomen. Voor zover appellant meent dat een heffing op grond van de Regeling al is verschuldigd vanaf het verstrijken van de periode waarvoor de heffing is opgelegd, is die veronderstelling niet juist. Een op grond van de Regeling opgelegde heffing is pas verschuldigd vanaf het moment dat de heffing (in een beschikking) is opgelegd. Vóór de primaire besluiten was appellant dus geen heffing verschuldigd. Daarna wel. Dat de in de Regeling genoemde betalingstermijn voor periodes 1, 2 en 3 feitelijk al was verstreken op het moment dat de verplichting werd opgelegd, kan hoogstens leiden tot discussie over de vraag wanneer moet worden betaald, maar staat aan de betalingsverplichting zelf niet in de weg. Het maakt op zichzelf een inning ná de tweede maand van de periode dus niet, zoals appellant stelt, onrechtmatig. Het betoog van appellant faalt.
11. Het beroep is gelet op de rechtsoverwegingen 9.7.3 tot en 9.7.4 gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het College zal verweerder veroordelen in de in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-).