ECLI:NL:CBB:2018:599

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
17/1854, 18/182, 18/531, 18/532 en 18/533
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van het Fosfaatreductieplan 2017 en de gevolgen voor melkveehouders

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap van melkveehouders en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die waren opgelegd op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen waren gebaseerd op de hoeveelheid melkvee die de appellante hield in vergelijking met een referentieaantal dat was vastgesteld op 2 juli 2015. De appellante voerde aan dat bijzondere omstandigheden, zoals ziekte van een van de maten en de verhuur van een deel van haar melkquotum, niet waren meegenomen in de bepaling van het referentieaantal.

Het College oordeelde dat de knelgevallenregeling in artikel 12, tweede lid, van de Regeling niet de mogelijkheid biedt om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. De heffingen werden niet in strijd geacht met het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College concludeerde dat de hoogte van de heffingen geen individuele en buitensporige last vormde voor de appellante. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de voorwaarden waaronder een referentieaantal kan worden aangepast. Het College bevestigde dat de Regeling niet toestaat om theoretische of niet-gerealiseerde groei van de veestapel in aanmerking te nemen bij de bepaling van heffingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1854, 18/182, 18/531, 18/532, 18/533
16009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J. Jager),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari, mr. M. Leegsma, mr. J.H. Eleveld en mr. J.P. Heinrich).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 juni, 3 augustus, 23 september, 25 november 2017, respectievelijk 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 662,- voor periode 1 en bonusgeldsommen toegekend van € 138,- voor periode 2, van € 143,- voor periode 3, van € 756,- voor periode 4 en van € 1.272,- voor periode 5.
Bij besluiten van 8 november 2017 en 24 januari, 19 maart en 20 maart 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 april 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting is hervat op 27 september 2018, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 30 maart 2017 heeft zij een verzoek als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling gedaan om het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de bijzondere omstandigheden is geregistreerd (de melding). In de melding heeft appellante de ziekte van één van de maten en bedrijfsomstandigheden (waaronder de dierziekte paratuberculose bij een aantal dieren) als bijzondere omstandigheden genoemd. Door ziekte moest één van de maten vanaf 6 juni 2015 langdurig rust houden en kon appellante het deel van haar melkquotum dat zij op de peildatum had verhuurd, niet terugnemen.
3.1
Verweerder ziet geen aanleiding om het referentieaantal te wijzigen, omdat het referentieaantal op de peildatum niet minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheden (de 5%-eis). Daarmee voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling van artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Achtergebleven groei is geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om het referentieaantal te wijzigen. Uit de door appellante aangeleverde stukken blijkt niet dat de verhuur van een deel van haar melkquotum verband houdt met dierziekte of de ziekte van één van haar maten.
3.2
Appellante voert aan dat op 12 juni 2015 bij drie van haar koeien paratuberculose is geconstateerd. Op last van de melkfabriek heeft zij deze drie koeien naar de slacht afgevoerd. Dit aantal moet daarom bij het referentieaantal worden opgeteld. Ook voert appellante aan dat het referentieaantal moet worden aangepast, omdat zij wegens bedrijfsomstandigheden een deel van haar melkquotum had verhuurd. Tussen 1 april 2013 en 30 april 2015 had zij een melkquotum van 944.101 kg. Indien zij haar melkquotum niet had verhuurd, was haar referentieaantal veel hoger vastgesteld. Voorts betoogt appellante dat de maatregelen op grond van de Regeling in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP), omdat zij voor haar een individuele en buitensporige last vormen. Zij meent dat de Regeling haar onevenredig treft, doordat zij vanwege de verhuur van haar melkquotum op de peildatum minder melkvee op haar bedrijf had. Ter zitting heeft appellante verzocht haar in de gelegenheid te stellen (nadere) gegevens en omstandigheden aan te voeren om aan te tonen dat er in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.1
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de diergezondheidsproblemen of ziekte van een maat is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal daardoor minimaal 5% lager is. Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Die vormgeving en het doel van de Regeling staan naar het oordeel van het College in de weg aan een wetsuitleg die rekening houdt met een niet daadwerkelijk gerealiseerde, theoretische omvang van de veestapel. Dat betekent ook dat voor de toepassing van de knelgevallenregeling geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat appellante een deel van haar melkquotum verhuurde.
4.2
Reeds gelet op de hoogte van de heffingen kan naar het oordeel van het College geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last. Het College ziet dan ook geen aanleiding om appellante nader de gelegenheid te bieden haar standpunt nader uit te werken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. L. ten Hove