In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021, zaaknummer 19/797, werd het beroep van appellante, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert, ongegrond verklaard. Appellante had een beroep gedaan op de startersregeling van de Meststoffenwet, maar het College oordeelde dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor deze regeling. Appellante had een bestaand melkveebedrijf gekocht en maakte gebruik van een eerder verleende Hinderwetvergunning. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en dat appellante niet had aangetoond dat het stelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De investeringen die appellante had gedaan, werden niet als navolgbaar beschouwd, gezien het tijdstip van de investeringen en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak. Het College stelde vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van € 1000,- voor immateriële schade. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan appellante.