In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 augustus 2019, zaaknummer 18/1672, werd de status van appellant als starter in de landbouw beoordeeld in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Appellant, die een bedrijf had overgenomen, stelde dat hij ten onrechte niet als starter was aangemerkt en dat de vaststelling van zijn fosfaatrecht op 406 kilogram niet in overeenstemming was met de wetgeving. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had in eerdere besluiten het fosfaatrecht vastgesteld, maar appellant betwistte deze besluiten. Hij voerde aan dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel een inbreuk vormde op zijn eigendomsrecht zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tijdens de zitting op 13 juni 2019 was appellant niet verschenen, maar zijn gemachtigden waren aanwezig. Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden om als starter te worden aangemerkt. De argumenten van appellant over de individuele en buitensporige last werden niet overtuigend bevonden, omdat hij niet had aangetoond dat hij door het fosfaatrechtenstelsel onevenredig werd getroffen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant.