Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] en de maten [naam 2] en [naam 3] , te [plaats] , gemeente [gemeente 1] , appellanten
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan appellanten heffingen opgelegd van € 1.711,00 voor periode 1, van € 1.964,00 voor periode 2, van
€ 8.784,00 voor periode 3, van € 12.922,00 voor periode 4 en van € 10.810,00 voor periode 5.
Overwegingen
[plaats] .
[naam 2] en [naam 3] . Zij werkt samen met de maatschap [naam 5] en brengt een deel van haar jongvee bij deze maatschap onder.
2 juli 2015 hielden appellanten 49 melk- en kalfkoeien, 38 kalveren en 40 pinken.
Het beroep
-bevoegdheid om heffingen op te leggen
Den Haag op de hoger beroepen die hij heeft ingesteld tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4632 - 4638), tijdelijk en met terugwerkende kracht geen gebruik te zullen maken van de hem toekomende bevoegdheid om op de grond van de Regeling heffingen op te leggen. Verweerder heeft appellanten er in die brief voorts op gewezen dat naar aanleiding van het oordeel in hoger beroep alsnog heffingen kunnen worden opgelegd. Appellanten mochten op basis van deze brief er dan ook niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen. Het stond verweerder dan ook vrij om na de arresten van het gerechtshof Den Haag (zie de arresten van
31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067-3072) gebruik te maken van die bevoegdheid en opnieuw of alsnog heffingen op te leggen aan appellanten. Dat verweerder bij besluit van 4 december 2017 het bezwaar van appellanten tegen het ingetrokken besluit van 24 augustus 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard, doet aan die bevoegdheid van verweerder niet af en voor de uitoefening daarvan is niet vereist dat verweerder nieuwe feiten dan wel omstandigheden stelt. Gelet op het voorgaande hadden appellanten er rekening mee moeten houden dat verweerder aan hen alsnog heffingen zou opleggen. De enkele stelling van appellanten dat sprake is van de start van een nieuw bedrijf, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande worden appellanten evenmin gevolgd in hun betoog dat het opnieuw of alsnog opleggen van heffingen in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het betoog faalt.
-jongveegetal
Het betoog faalt.
“1 Indien een houder aantoont dat hij op 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 naar een inschaarder zijn gegaan, op 2 juli 2015 door die inschaarder werden gehouden en die uiterlijk op 31 december 2015 zijn teruggekomen op het bedrijf van de houder, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend zijn referentieaantal verhogen in de periode 1 en 5 mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal in die perioden.
[…]
4 Indien een houder aantoont dat hij geen runderen in 2015 had uitgeschaard maar wel in 2016, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor
15 april 2017 een verzoek is ingediend het doelstellingsaantal van die houder in de periode 1 en 5 verhogen mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn doelstellingsaantal in die perioden.
[…]
9 Een houder die een verzoek heeft ingediend als bedoeld in het eerste of vierde lid kan voor de toepassing van deze regeling tevens bij de minister voor
20 mei 2017 een verzoek indienen voor berekening van het jongveegetal in de perioden 2, 3 en 4 op de volgende, van artikel 1, eerste lid, onderdeel l, afwijkende berekeningswijze: (het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd verminderd met het aantal uitgeschaarde runderen overeenkomstig het tweede lid) gedeeld door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 dat ten minste eenmaal heeft gekalfd.”
20 mei 2017 en bovendien vóór 15 april 2017 een verzoek was gedaan om bij de vaststelling van het referentieaantal in 2015 en/of het doelstellingsaantal in 2016 rekening te houden met in die jaren uitgeschaarde runderen. In dit geval is aan beide voorwaarden niet voldaan. Naar het oordeel van het College kan uit de brieven van appellanten van 17 maart 2017 en 18 mei 2017 niet een verzoek om een afwijkende berekening van het jongveegetal in de zin van artikel 11, negende lid, worden afgeleid. Appellanten hebben in hun brief van 17 maart 2017 verweerder verzocht om de Regeling voor hen gedeeltelijk buiten werking te stellen, omdat zij voor het opstarten van het nieuwe bedrijf aanzienlijke financiële verplichtingen zijn aangegaan. In de brief van 18 mei 2017 hebben appellanten verweerder verzocht om toepassing van de zogenoemde ‘lichte toets’ waarop verweerder heeft gereageerd bij de onder 8.1 vermelde brief van
6 september 2017. Verder is niet gebleken dat appellanten vóór 15 april 2017 een verzoek bij verweerder hebben ingediend om rekening te houden met in 2015 en/of 2016 uitgeschaarde runderen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het jongveegetal terecht niet vastgesteld aan de hand van de in artikel 11, negende lid, van de Regeling opgenomen berekeningswijze.
Het betoog faalt.
-knelgeval nieuw gestart bedrijf
“a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.”
2 juli 2015 ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer, kan hun bedrijf niet worden aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. Het College neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521) uitdrukkelijk het volgende is vermeld: “(…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”. Appellanten hebben een op 10 februari 1982 aan [naam 6] verleende Hinderwetvergunning en een brief van de gemeente [gemeente 2] aan [naam 7] van 31 oktober 2013 over het Activiteitenbesluit overgelegd, maar daarmee is niet aangetoond dat zij voor 2 juli 2015 beschikten over een aan henzelf verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een door hen gedane melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Dit is wel een voorwaarde die het Uitvoeringsbesluit stelt. Omdat appellanten niet voldoen aan een van de cumulatieve voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit, kunnen zij geen geslaagd beroep doen op deze bepaling.
Het betoog faalt.
-individuele en buitensporige last
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414, was de Regeling voorzienbaar. In wat appellanten aanvoeren over de voorzienbaarheid van de Regeling, ziet het College geen aanleiding om voor melkveehouders met een grondgebonden bedrijf tot een ander oordeel op dit punt te komen. Zoals het College eerder in die uitspraak heeft overwogen, is in de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 12 december 2013 (op pagina 7) weliswaar de verwachting vermeld dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar daaraan is direct de waarschuwing gekoppeld dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebeperkende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (hierna: Wvgm) die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van 3 oktober 2014 is sprake van productiebeperkende maatregelen. Voorts hebben ook de agrarische vakmedia en de standsorganisaties de nodige aandacht besteed aan de risico’s op overheidsingrijpen in relatie tot de uitbreiding van de melkveestapel. Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Voor veehouders was het dus voorzienbaar dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de veestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken. Dit is niet anders voor melkveehouders met een grondgebonden bedrijf. Dat de op
1 januari 2015 in werking getreden Wvgm grondgebondenheid van melkveebedrijven stimuleert, zoals appellanten stellen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze wet bevat regels voor de productie van meststoffen door melkvee in verband met het vervallen van de Europese melkquota met ingang van
1 april 2015, om een verantwoorde groei van de melkveehouderij mogelijk te maken. Hiermee was echter niet uitgesloten dat een regeling met maatregelen voor reductie van de fosfaatproductie zou volgen die ook zou gelden voor grondgebonden bedrijven. Dat het College in onder meer de uitspraak van
15 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:150, heeft geoordeeld dat de Wvgm voorzienbaar was voor melkveehouders, betekent niet dat thans niet geoordeeld kan worden dat ook de Regeling voorzienbaar was. Het betoog faalt in zoverre.
De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellanten zodanig uitwerkt, dat in hun geval sprake is van een individuele en buitengewone last.
Appellanten hebben ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last het rapport van accon avm adviseurs en accountants B.V. en een bankverklaring, die conclusies van dat rapport onderschrijven, overgelegd. Uit de bij het rapport gevoegde jaarrekening over 2015 blijkt dat het bedrijf van appellanten een negatief resultaat van € 7.468,00 heeft. Dat de bedrijfscontinuïteit als gevolg van de Regeling in gevaar komt, is niet gebleken. Het College wil overigens wel aannemen dat appellanten door de toepassing van de Regeling financieel worden geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Het betoog slaagt niet.
-overschrijding redelijke termijn
1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
18 april 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met ruim zeven maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Verweerder heeft in de bezwaarfase weliswaar appellanten per mail bericht dat de besluitvorming op de bezwaren is opgeschort, maar appellanten hebben geantwoord daarmee niet in te stemmen en op korte termijn een besluit op de bezwaren te willen. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellanten toe te kennen bedrag € 1.000,00.
Beslissing
€ 131,25 en veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 131,25.
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 december 2020.