In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van vrijstellingen door het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen (Bpf HiBiN). De Stichting CRH-pensioenfonds (CRH) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 25 juni 2020 had geoordeeld dat CRH geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de intrekkingsbesluiten. De rechtbank oordeelde dat CRH slechts een afgeleid belang heeft, dat parallel loopt aan het belang van de ondernemingen die onder Bpf HiBiN vallen. Dit betekent dat CRH geen zelfstandig recht heeft om bezwaar te maken tegen de besluiten van Bpf HiBiN.
Het College bevestigde het oordeel van de rechtbank en stelde vast dat de intrekkingsbesluiten geen directe gevolgen hebben voor de rechten en plichten van CRH als pensioenuitvoerder. De intrekkingsbesluiten zijn genomen omdat de eigen pensioenregeling van de werkgevers niet meer financieel gelijkwaardig was aan die van het bedrijfspensioenfonds. CRH stelde dat de intrekkingsbesluiten haar actief deelnemersbestand zouden halveren, maar het College oordeelde dat dit een gevolg is van de contractuele relatie met de ondernemingen en niet van de intrekkingsbesluiten zelf.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in de Awb en de voorwaarden waaronder een derde als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het College concludeerde dat CRH geen zelfstandig belang heeft en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder proceskostenveroordeling.