ECLI:NL:CBB:2021:1080

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
20/603
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de intrekking van vrijstellingen voor pensioenregelingen en de status van belanghebbende

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van vrijstellingen door het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen (Bpf HiBiN). De Stichting CRH-pensioenfonds (CRH) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 25 juni 2020 had geoordeeld dat CRH geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de intrekkingsbesluiten. De rechtbank oordeelde dat CRH slechts een afgeleid belang heeft, dat parallel loopt aan het belang van de ondernemingen die onder Bpf HiBiN vallen. Dit betekent dat CRH geen zelfstandig recht heeft om bezwaar te maken tegen de besluiten van Bpf HiBiN.

Het College bevestigde het oordeel van de rechtbank en stelde vast dat de intrekkingsbesluiten geen directe gevolgen hebben voor de rechten en plichten van CRH als pensioenuitvoerder. De intrekkingsbesluiten zijn genomen omdat de eigen pensioenregeling van de werkgevers niet meer financieel gelijkwaardig was aan die van het bedrijfspensioenfonds. CRH stelde dat de intrekkingsbesluiten haar actief deelnemersbestand zouden halveren, maar het College oordeelde dat dit een gevolg is van de contractuele relatie met de ondernemingen en niet van de intrekkingsbesluiten zelf.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in de Awb en de voorwaarden waaronder een derde als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het College concludeerde dat CRH geen zelfstandig belang heeft en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/603
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2021 op het hoger beroep van:

Stichting CRH-pensioenfonds (CRH), gevestigd te Amsterdam,

(gemachtigde: mr. R.F. van der Ham),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 25 juni 2020, zaaknummers ROT 20/1593, ROT 20/2517, ROT 20/2518 en ROT 20/2519, in het geding tussen
CRH
en
het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen(Bpf HiBiN),
(gemachtigde: mr. J. Los).

Procesverloop in hoger beroep

CRH heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBROT:2020:5537, niet gepubliceerd).
Bpf HiBiN heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
CRH heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2021. CRH heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] . Bpf HiBiN heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] en
[naam 3] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, verwijst het College naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bpf HiBiN is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). De deelname in Bpf HiBiN is wettelijk verplicht voor de bedrijfstak van de handel in bouwmaterialen. Bpf HiBiN heeft vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Staatsblad 2000, 633, Vrijstellingsbesluit) van die verplichte deelneming aan (de rechtsvoorgangers van) [naam 4] B.V. ( [naam 4] ), BME Bouwmaten Nederland B.V. (BME), BMN Bouwmaterialen B.V. (BMN) met ingang van 1 juli 2001 en aan Royal Roofing Materials B.V. (RRM) vanaf 1 januari 2003. Deze ondernemingen maakten (toen) deel uit van de CRH-groep en zij hebben hun pensioenregeling ondergebracht bij CRH. Een van de voorschriften bij het verlenen van vrijstelling is dat – kort gezegd – de pensioenregeling van de werkgever actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds (artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellingsbesluit).
1.3
Bpf HiBiN heeft deze vrijstellingen ingetrokken (de intrekkingsbesluiten), omdat onder meer de eigen pensioenregeling van de betreffende ondernemingen financieel niet gelijkwaardig is aan die van Bpf HiBiN. BMN, RRM, BME en CRH hebben daartegen ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt en [naam 4] heeft daartegen rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
Bij besluit van 13 februari 2020 (het bestreden besluit I) heeft Bpf HiBiN het bezwaar van CRH niet-ontvankelijk verklaard, omdat CRH geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bpf HiBiN ziet het belang van CRH als een afgeleid belang, dat zij ontleent aan de contractuele relatie tussen CRH en de ondernemingen van de CRH-groep.
1.5
Bij besluiten van 30 maart 2020 (de bestreden besluiten II, III en IV) heeft Bpf HiBiN de bezwaren tegen de intrekkingsbesluiten ten aanzien van respectievelijk BMN, RRM en BME ongegrond verklaard.
1.6
Bij uitspraak van 23 december 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:12098, niet gepubliceerd) heeft de rechtbank de beroepen van BMN, RRM, NME en [naam 4] gegrond verklaard, de intrekkingsbesluiten herroepen en bepaald dat de vrijstellingen herleven. Hiertegen heeft Bpf HiBiN hoger beroep ingesteld. Op dat hoger beroep heeft het College nog niet beslist.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van CRH tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard en de beroepen van CRH tegen de bestreden besluiten II, III en IV
niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat CRH geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, omdat niet is voldaan aan het vereiste van rechtstreeks belang. De rechtbank heeft bij haar oordeel rekening gehouden met de vijf vuistregels uit de conclusie van raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven (ECLI:NL:CRVB:2018:3474) (conclusie van A-G Widdershoven). In rechtsoverweging 5.3 heeft zij vuistregel 4 toegepast en afgeleid belang tegengeworpen. Meer in het bijzonder heeft zij het volgende overwogen:
“(…)
5.2 (…)
4. Afgeleid belang kan aan de derde worden tegengeworpen als zijn belang parallel loopt met dat van de eerstbetrokkene en zijn belang uitsluitend via een contractuele relatie met de eerstbetrokkene bij dat besluit betrokken is.
(…)
5.3
Met inachtneming van bovengenoemde vuistregels komt de rechtbank tot het oordeel dat CRH, slechts een afgeleid en geen zelfstandig rechtstreeks betrokken belang heeft bij de intrekking van de vrijstellingsbesluiten. Hoewel de (financiële) belangen van CRH door de intrekking van de vrijstellingen en verplichte aansluiting van BME, BMN en Royal Roofing bij Bpf HiBiN kunnen worden geraakt, komen de gevolgen van deze besluiten voor haar eerst via de contractuele relatie (privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen) met deze ondernemingen tot stand. Om die reden heeft CRH een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij de primaire besluiten betrokken. Het betreft een parallel belang dat gelijk loopt aan het belang van de ondernemingen en dat niet groter geacht wordt dan het belang van de ondernemingen zelf. (…)
5.4
Nu CRH niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de primaire besluiten kan worden aangemerkt heeft Bpf HiBiN het bezwaar van CRH terecht niet-ontvankelijk verklaard. (…)
6.1
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.3 is CRH evenmin belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de bestreden besluiten II tot en met IV. De tegen deze besluiten gerichte beroepen zijn dan ook niet-ontvankelijk.
6.2 (…)
Nu CRH geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten, kan zij ook niet als derde-belanghebbende aan die beroepsprocedures deelnemen.
(…)”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
CRH voert aan dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat zij de beroepen tegen de bestreden besluiten II, III en IV ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens CRH is vuistregel 4 van de conclusie van A-G Widdershoven niet van toepassing. De rechtbank miskent allereerst dat de rechtsgevolgen van de intrekkingsbesluiten haar rechtstreeks en niet eerst via de contractuele relatie met de ondernemingen raken. Zij hebben namelijk tot gevolg dat haar actieve deelnemers per 1 november 2020 van rechtswege deelnemen aan de pensioenregeling van Bpf HiBiN. De intrekkingsbesluiten veroorzaken dus direct de (ongewenste) halvering van het deelnemersbestand van CRH; deze deelnemers lopen over naar Bpf HiBiN. Dit is geen gevolg van de uitvoeringsovereenkomsten tussen CRH en de werkgever, omdat er geen contractsvrijheid bestaat om overlopen contractueel uit te sluiten of te voorkomen. Bovendien is het fiscaal niet toegestaan deelname aan CRH te continueren. Het voeren van een dubbele pensioenregeling is fiscaal bovenmatig. In de tweede plaats miskent de rechtbank dat het belang van CRH niet parallel loopt met de belangen van de ondernemingen. CRH moet als ondernemingspensioenfonds namelijk de opgebouwde pensioenen waarborgen. Die wettelijke verplichting hebben de ondernemingen niet.
3.2
Verder voert CRH aan dat vuistregel 1 en (subsidiair) vuistregel 3 van de conclusie van A-G Widdershoven van toepassing zijn. Wat betreft vuistregel 1 wijst zij erop dat CRH in haar hoedanigheid van pensioenuitvoerder een eigen zelfstandig belang heeft. Door de halvering van het actieve deelnemersbestand wordt CRH geraakt in wettelijke verplichtingen die voor haar als pensioenfonds gelden en is ook haar bestaansrecht in geding. Aangezien het de wettelijke taak is van CRH de reeds opgebouwde pensioenen te waarborgen, is daarmee tevens die waarborging in het geding. Dit raakt niet alleen een zakelijk recht, maar ook direct een aan het eigendomsrecht ontleend belang. CRH verwijst hiervoor naar de uitspraak van het College van 28 november 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AZ3274). Wat betreft vuistregel 3 wijst CRH erop dat de betrokkenheid van haar rechtspositie bij de intrekkingsbesluiten een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt. Volgens CRH vertoont haar situatie gelijkenis met de uitspraak van het College van 20 juli 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ4704). CRH mag namelijk niet langer de pensioenregeling uitvoeren voor de ondernemingen. Dit kan gevolgen hebben voor het al gemaakte beleggings- en herstelbeleid en de dekking van de uitvoeringskosten. Dat kan ertoe leiden dat de toezichthouder aanwijst tot collectieve waardeoverdracht overeenkomstig artikel 149 van de Pensioenwet.
4. Bpf HiBiN heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat CRH geen belanghebbende is bij de intrekkingsbesluiten.
5.1
Het College staat voor de vraag of CRH belanghebbende is bij de intrekkingsbesluiten. Het College beantwoordt deze vraag net als de rechtbank ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.2
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb definieert de belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient volgens vaste rechtspraak sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen (zie recentelijk de uitspraak van het College van 30 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:349, r.o. 6.3). Dat belang moet rechtsreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken.
5.3.1
Bij de beantwoording van de vraag wanneer het belang bij een besluit van een derde die in een (doorgaans contractuele) relatie staat met een ander (doorgaans de geadresseerde van dat besluit), daarbij niettemin rechtstreeks is betrokken zoekt het College aansluiting bij de conclusie van A-G Widdershoven, in het bijzonder bij het daarin geformuleerde normatieve uitgangspunt dat de derde toegang moet hebben tot de bestuursrechter en dus als belanghebbende moet worden aangemerkt als hij door het besluit wordt geraakt in een recht of een rechtens beschermd belang (zie de uitspraken van het College van 13 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:748, en 26 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:442). Daarbij houdt het College vast aan de in de conclusie geformuleerde vuistregels; voor zover hier van belang de vuistregels 1, 3 en 4.
5.3.2
Vuistregel 1 stelt voorop dat als de derde ook los van de relatie met de ander (in de terminologie van de conclusie: de eerstbetrokkene) een eigen zelfstandig belang heeft bij het besluit, het belang van de derde (reeds) daarom rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Dat belang kan bestaan in een andere hoedanigheid, vanwege de reële mogelijkheid van schending van zijn aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend belang en mogelijk ook in andere gevallen. Vuistregel 3 heeft betrekking op de situatie waarin het belang van de derde uitsluitend bestaat als gevolg van de relatie met de eerstbetrokkene en de derde dus niet (daarnaast) een eigen zelfstandig belang heeft. Afgeleid belang moet de derde niet worden tegengeworpen als de betrokkenheid van zijn rechts- of belangpositie bij het besluit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt (vuistregel 3). Ook in deze gevallen is het belang van de derde rechtstreeks bij het besluit betrokken. Afgeleid belang kan de derde wel worden tegengeworpen als zijn belang parallel loopt aan dat van de eerstbetrokkene en zijn belang uitsluitend via een contractuele relatie met de eerstbetrokkene bij dat besluit is betrokken (vuistregel 4).
5.4
Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat CRH slechts een afgeleid en geen rechtstreeks betrokken belang heeft bij de intrekkingsbesluiten. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het belang van CRH een parallel belang betreft dat gelijk loopt aan het belang van de ondernemingen en het belang van de ondernemingen zelf niet overtreft. Hoewel de intrekkingsbesluiten de (financiële) belangen van CRH via de met de ondernemingen gesloten overeenkomsten (ernstig) kunnen raken, hebben zij, anders dan CRH aanvoert, geen (direct) gevolg voor de rechten en plichten van CRH in haar hoedanigheid van pensioenuitvoerder. Deze rechten en plichten volgen voor CRH immers niet uit de intrekkingsbesluiten zelf maar uit de Pensioenwet. Voorts zijn de intrekkingsbesluiten genomen omdat niet meer werd voldaan aan het wettelijke voorschrift dat de eigen pensioenregeling van de werkgever financieel gelijkwaardig dient te zijn aan die van het bedrijfspensioenfonds. Zij hebben geen betrekking op de kwaliteit van CRH als pensioenuitvoerder. De feiten die aan de intrekkingsbesluiten ten grondslag liggen, betreffen in dit geval ook niet het handelen van CRH. Dat, zoals CRH aanvoert, door de intrekkingsbesluiten het actieve deelnemersbestand wordt gehalveerd, rechtvaardigt geen zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming bij de bestuursrechter, aangezien ook dat een gevolg is van de contractuele relatie met de ondernemingen.
6. Het hoger beroep slaagt niet. Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
7. Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.C. Stam en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.