ECLI:NL:RBROT:2020:5537

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1593
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belanghebbendebegrip in bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot vrijstellingsbesluiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting CRH-pensioenfonds (CRH) en het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen (Bpf HiBiN). CRH heeft beroep ingesteld tegen besluiten van Bpf HiBiN waarbij vrijstellingen van verplichte deelneming in het pensioenfonds zijn ingetrokken voor verschillende ondernemingen. CRH stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat de intrekking van de vrijstellingen directe financiële gevolgen voor haar heeft. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat CRH geen rechtstreeks belang heeft bij de besluiten, maar slechts een afgeleid belang dat voortvloeit uit haar contractuele relatie met de betrokken ondernemingen. De rechtbank heeft de bezwaren van CRH niet-ontvankelijk verklaard en het beroep ongegrond verklaard. Dit oordeel is gebaseerd op de criteria voor het belanghebbendebegrip zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geconcludeerd dat CRH niet voldoet aan de vereisten om als belanghebbende te worden aangemerkt, omdat haar belangen niet rechtstreeks bij de besluiten zijn betrokken. De rechtbank heeft ook het verzoek van CRH om als derde-belanghebbende aan de procedures van de andere ondernemingen deel te nemen afgewezen, omdat CRH geen belanghebbende is in de zin van de Awb. De uitspraak benadrukt het belang van het belanghebbendebegrip in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een directe betrokkenheid bij de besluiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/1593, ROT 20/2517, ROT 20/2518 en ROT 20/2519

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2020 in de zaken tussen

Stichting CRH-pensioenfonds(CRH), gevestigd te Amsterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. R.F. van der Ham,
en
het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen(Bpf HiBiN), verweerster,
gemachtigde: mr. J. Los.

Procesverloop

ROT 20/1593
1.1
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerster CRH Nederland B.V. bericht dat de aan Cementbouw B.V. en Cementbouw Mineralen B.V. verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerster CRH Bouwmaten B.V. (sinds 13 december 2019: BME Bouwmaten Nederland B.V.; hierna: BME) bericht dat de aan haar verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerster BMN Bouwmaterialen B.V. (hierna: BMN) bericht dat de aan haar verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit IV) heeft verweerster Royal Roofing Materials B.V. (hierna: Royal Roofing) bericht dat de aan haar verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Bij besluit van 13 februari 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerster het tegen voornoemde primaire besluiten gemaakte bezwaar van CRH (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
CRH heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
ROT 20/2517
1.2
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerster het bezwaar van BMN (tegen het primaire besluit III) ongegrond verklaard met dien verstande dat de vrijstelling met ingang van 1 november 2020 wordt ingetrokken.
CRH heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
ROT 20/2518
1.3
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit III) heeft verweerster het bezwaar van Royal Roofing (tegen het primaire besluit IV) ongegrond verklaard met dien verstande dat de vrijstelling met ingang van 1 november 2020 wordt ingetrokken.
CRH heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
ROT 20/2519
1.4
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit IV) heeft verweerster het bezwaar van BME (tegen het primaire besluit II) ongegrond verklaard met dien verstande dat vrijstelling met ingang van 1 november 2020 wordt ingetrokken.
CRH heeft tegen het bestreden besluit IV beroep ingesteld.
2.1
CRH heeft verzocht de laatste drie beroepen te voegen bij het beroep van BMN (ROT 20/2542) tegen bestreden besluit II, van BME (ROT 20/2544) tegen bestreden besluit IV en van Royal Roofing (ROT 20/2516) tegen bestreden besluit III. Als CRH niet-ontvankelijk wordt verklaard in deze beroepen, verzoekt zij om toelating als procespartij op grond van artikel 8:26 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in hun beroepsprocedures.
2.2
In de uitnodigingsbrief voor de zitting heeft de rechtbank bericht dat ter zitting uitsluitend de vraag aan de orde komt of CRH aangemerkt kan worden als belanghebbende in de zin van de Awb en in het verlengde daarvan of CRH aangemerkt kan worden als derde partij. Voorts heeft de rechtbank ter voorbereiding op de zitting schriftelijke vragen aan partijen gestuurd.
2.3
Het onderzoek ter zitting van de zaken ROT 20/1593, ROT 20/2517, ROT 20/2518 en ROT 20/2519 heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 16 juni 2020. CRH heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en [naam 2]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 3] en [naam 4].

Overwegingen

ROT 20/1593
3. Verweerster heeft bij bestreden besluit I het bezwaar van CRH (kennelijk) niet ontvankelijk verklaard. Zij is geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb nu zij geen rechtstreeks belang heeft in relatie tot de ingetrokken vrijstellingsbesluiten. Haar belang is slechts een afgeleid belang in de vorm van een contractuele relatie tussen CRH en de ondernemingen.
4. CRH betoogt dat zij naast een afgeleid belang in de vorm van een contractuele relatie ook een zelfstandig belang heeft. Zij wijst in dit verband op de eerste en derde vuistregel van de conclusie van A-G Widdershoven van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:669). De directe financiële gevolgen die hier aan de orde zijn kunnen worden gekwalificeerd als een rechtstreeks belang. Als gevolg van de intrekking van de vrijstellingen verliest CRH een zeer substantieel deel van haar deelnemers aan de pensioenregeling. Als zij geen pensioenpremies meer ontvangt, komt ook haar bestaansrecht in het geding. Bij een verzwakte positie kan de toezichthouder aanwijzingen geven tot aanpassing van het beleggingsbeleid en wellicht collectieve waardeoverdracht. Het collectieve pensioenbelang wordt daarmee geschaad. Ook meent CRH rechtstreeks in haar recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden te worden geraakt. CRH stelt tevens dat verweerster ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
Oordeel van de rechtbank
5.1
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
5.2
Volgens de rechtspraak met betrekking tot het belanghebbendebegrip wordt een persoon of entiteit alleen als zodanig gekwalificeerd als cumulatief voldaan is aan vijf criteria. De betrokkene moet daartoe een eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar, actueel en voldoende zeker, alsmede een rechtstreeks 'betrokken' belang hebben.
De in de conclusie van A-G Widdershoven genoemde vijf vuistregels van afgeleid belang bij toepassing van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luiden:
1. Afgeleid belang is niet aan de orde als de derde in kwestie een zelfstandig eigen belang heeft dat bij het besluit rechtstreeks betrokken is. Een dergelijk eigen belang kan in een andere hoedanigheid bestaan, maar bijvoorbeeld ook vanwege de reële mogelijkheid dat de derde in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend eigen belang wordt geschaad.
2. Afgeleid belang moet de derde niet worden tegengeworpen als zijn belang bij een besluit materieel niet parallel loopt met dat van de eerstbetrokkene.
3. Afgeleid belang moet de derde niet worden tegengeworpen als de betrokkenheid van zijn rechts- of belangpositie bij het besluit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt.
4. Afgeleid belang kan aan de derde worden tegengeworpen als zijn belang parallel loopt met dat van de eerstbetrokkene en zijn belang uitsluitend via een contractuele relatie met de eerstbetrokkene bij dat besluit betrokken is.
5. In plaats van de verwevenheidscorrectie die in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State thans soms wordt toegepast om de bestuurder/enig aandeelhouder als belanghebbende aan te merken als alleen hij en niet de vennootschap zelf beroep tegen het besluit heeft ingesteld, moet dat beroep worden toegerekend aan de vennootschap.
5.3
Met inachtneming van bovengenoemde vuistregels komt de rechtbank tot het oordeel dat CRH, slechts een afgeleid en geen zelfstandig rechtstreeks betrokken belang heeft bij de intrekking van de vrijstellingsbesluiten. Hoewel de (financiële) belangen van CRH door de intrekking van de vrijstellingen en verplichte aansluiting van BME, BMN en Royal Roofing bij Bpf HiBiN kunnen worden geraakt, komen de gevolgen van deze besluiten voor haar eerst via de contractuele relatie (privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen) met deze ondernemingen tot stand. Om die reden heeft CRH een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij de primaire besluiten betrokken. Het betreft een parallel belang dat gelijk loopt aan het belang van de ondernemingen en dat niet groter geacht wordt dan het belang van de ondernemingen zelf.
Wat CRH heeft aangevoerd over het recht op eigendom leidt niet tot een ander oordeel. Nu CRH op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, komt de rechtbank niet toe aan toetsing aan het derde lid van dit artikel.
Los van de vraag of CRH nog procesbelang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van de vrijstelling, omdat inmiddels is bepaald dat Cementbouw B.V. en Cementbouw Mineralen B.V. niet onder de verplichte werkingssfeer van Bpf HiBiN vallen, is CRH, gelet op wat in rechtsoverweging 5.3 is overwogen, evenmin belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb in die procedure. Ook hier geldt dat slechts sprake is van een (ondergeschikt) afgeleid belang.
De ondernemingen BME, BMN en Royal Roofing zelf kwalificeren wel als belanghebbenden. Zij hebben beroep ingesteld in de procedures over de intrekking van de vrijstellingen, zodat de besluiten inhoudelijk zullen worden getoetst en een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang aanwezig is. Voorts is van belang dat de gemachtigde van CRH als mede-gemachtigde van Royal Roofing procedeert, zodat ook via die weg de inhoudelijke gronden van CRH zullen worden meegenomen.
5.4
Nu CRH niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de primaire besluiten kan worden aangemerkt heeft verweerster het bezwaar van CRH terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dan ook ongegrond.
ROT 20/2517, ROT 20/2518 en ROT 20/2519
6.1
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.3 is CRH evenmin belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de bestreden besluiten II tot en met IV. De tegen deze besluiten gerichte beroepen zijn dan ook niet-ontvankelijk.
6.2
Het (subsidiaire) verzoek van CRH om als derde-belanghebbende aan het geding deel te mogen nemen in de beroepen van BME, BMN en Royal Roofing wordt afgewezen. Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid om tot de sluiting van het onderzoek ter zitting belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Nu CRH geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten, kan zijn ook niet als derde-belanghebbende aan die beroepsprocedures deelnemen.

Beslissing

De rechtbank verklaart
  • de beroepen ROT 20/2517, ROT 20/2518 en ROT 20/2519 niet-ontvankelijk:
  • het beroep ROT 20/1593 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, mr. M.G.L. de Vette en mr. A.J. van Spengen, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De uitspraak is gedaan op 25 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
De griffier is buiten staat te tekenen De voorzitter is verhinderd te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.