ECLI:NL:RBROT:2020:12098

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2516
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vrijstellingen van verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 23 december 2020 zijn de beroepen van vier eiseressen, te weten Royal Roofing Materials B.V. (RRM), BMN Bouwmaterialen B.V. (BMN), BME Bouwmaten Nederland B.V. (BME) en Bleijenbergh Fassaert B.V. (BF), gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de vrijstellingen van de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen (Bpf HiBiN) door de verweerster, het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen, in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de verweerster niet voldoende heeft aangetoond dat de eiseressen niet meer voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstellingen. De rechtbank concludeert dat de vrijstellingen herleven, omdat de verweerster niet heeft kunnen onderbouwen dat de eigen pensioenregelingen van de eiseressen niet meer financieel gelijkwaardig zijn aan die van het Bpf HiBiN. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen, waardoor de vrijstellingen opnieuw van kracht zijn. Tevens is verweerster veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiseressen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/2516, ROT 20/2542, ROT 20/2544 en ROT 20/3009

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2020 in de zaken tussen

Royal Roofing Materials B.V.(RRM), gevestigd te Nijmegen, eiseres I,
gemachtigden: mr. A.S. van Woudenberg, mr. R. Olde en mr. R.F. van der Ham,

BMN Bouwmaterialen B.V. (BMN), gevestigd te Nieuwegein, eiseres II,

BME Bouwmaten Nederland B.V.(BME), gevestigd te Breukelen, eiseres III,
Bleijenbergh Fassaert B.V.(BF), gevestigd te Hulst, eiseres IV,
gemachtigde: mr. A.W. Rutten,
en
het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen, verweerster,
gemachtigde: mr. J. Los.

Procesverloop

ROT 20/2516
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerster RRM bericht dat de aan haar verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen (Bpf HiBiN) is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerster het bezwaar van RRM tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard met dien verstande dat de vrijstelling met ingang van 1 november 2020 wordt ingetrokken.
RRM heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
ROT 20/2542
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerster BMN bericht dat de aan haar verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerster het bezwaar van BMN tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard met dien verstande dat de vrijstelling met ingang van 1 november 2020 wordt ingetrokken.
BMN heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
ROT 20/2544
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerster BME bericht dat de aan haar verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit III) heeft verweerster het bezwaar van BME tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard met dien verstande dat de vrijstelling met ingang van 1 november 2020 wordt ingetrokken.
BME heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
ROT 20/3009
Bij besluit van 14 april 2020 (het primaire besluit IV) heeft verweerster BF bericht dat de aan haar verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 november 2020.
BF heeft tegen het primaire besluit IV bezwaar gemaakt en verweerster verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerster heeft hiermee ingestemd.
Bij brief van 9 juli 2020 heeft verweerster besloten tot schorsing van de intrekkingen tot
1 februari 2021.
Verweerster heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de zaken ROT 20/2516, ROT 20/2544, ROT 20/2542 en
ROT 20/3009 heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 8 september 2020.
RRM heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Olde, [naam 1] en mr. Van der Ham. BME, BMN en BF hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld door [naam 2], [naam 3] (BME) en [naam 4] (BMN).
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 5] en [naam 6].
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om RRM de gelegenheid te geven om te reageren op het verslag van de hoorzitting. RRM en verweerster hebben hun reacties kenbaar gemaakt. Nadat partijen toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen op het beroep heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Bpf HiBiN is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). De deelname in Bpf HiBiN is wettelijk verplicht voor werknemers en werkgevers die werkzaam zijn in de bedrijfstak van de handel in bouwmaterialen, binnen de werkingssfeer zoals omschreven in het Verplichtstellingsbesluit van 28 juni 1958 (Staatscourant 1958, nr. 123), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 februari 2015 (Staatscourant 2015, nr. 4798).
1.2.
Verweerster heeft bij besluiten van 20 april 2004 en van 4 mei 2004 aan (de rechtsvoorgangers van) BF, BME, BMN met ingang van 1 juli 2001 vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Staatsblad 2000, 633, hierna: Vrijstellingsbesluit) van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN.
Aan (de rechtsvoorganger van) RRM is bij besluit van 10 mei 2004 vanaf 1 januari 2003 vrijstelling verleend.
1.3.
In deze besluiten worden als redenen voor het verlenen van de vrijstelling genoemd dat de ondernemingen al langere tijd over een aanvullende pensioenregeling beschikken, in meerdere bedrijfstakken activiteiten ontplooien waardoor meerdere pensioenregelingen binnen de onderneming gelden en voldoen aan een aantal aanvullende eisen zoals opgenomen in bijlage 3 bij de aan het vrijstellingsbesluit gehechte brief van 25 januari 2000 van de actuaris van het fonds, Heijnis en Koelman BV. Ten tijde van de vrijstellingen behoorden (de rechtsvoorgangers van) eiseressen tot een groep ondernemingen, de
CRH-groep.
1.4.
Aan de vrijstellingen zijn de volgende voorschriften verbonden:
- de werkgever is verplicht alle gegevens te verstrekken aan de Pensioen- & Verzekerings-kamer of aan het bestuur van het fonds die door hen worden verlangd ter verzekering van een goede uitvoering van de Wet Bpf 2000;
- de bijzondere pensioenvoorziening dient te zijn ondergebracht bij een ander bedrijfstakpensioenfonds, ondernemingspensioenfonds of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;
- de bijzondere pensioenvoorziening dient volgens de berekening van bijlage 3 van het Vrijstellingsbesluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig te zijn aan de regelingen van het fonds.
1.5.
Alleen bij RRM is in het vrijstellingsbesluit van 10 mei 2004 als voorwaarde opgenomen dat de vrijstelling geldt zolang RRM tot de CRH-groep behoort.
1.6.
De ondernemingen behorend tot de CRH-groep hebben hun pensioenregeling ondergebracht bij de Stichting CRH pensioenfonds (CRH pensioenfonds).
Bestreden besluiten
2. Verweerster heeft aan de bij de bestreden besluiten gehandhaafde intrekking van de vrijstellingen ten grondslag gelegd dat eiseressen niet meer tot de groep behoren waaraan de (oorspronkelijke) vrijstelling is verleend en dat de eigen pensioenregeling, ondergebracht bij CRH pensioenfonds, niet langer financieel gelijkwaardig is aan die van Bpf HiBiN.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat intrekking van een vrijstelling een belastend besluit is, zodat de bewijslast of voldaan wordt aan de voorwaarden voor intrekking van de vrijstellingen op verweerster rust. Het is aan verweerster om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren, om een belangenafweging te maken waarbij alle betrokken belangen kenbaar worden meegewogen en om het intrekkingsbesluit goed te motiveren.
4.2.
In het verweerschrift heeft verweerster zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat de vrijstelling van BMN al in 2015 is komen te vervallen, omdat zij niet de directe rechtsopvolger is van Van Neerbos bouwmaterialen B.V. (Van Neerbos).
Volgens BMN is weliswaar geen sprake is van een rechtstreekse overgang van Van Neerbos naar BMN, maar door fusies van onder andere NVB Ubbens B.V. is de vrijstelling in haar visie wel overgegaan op BMN. BMN stelt daarbij dat verweerster destijds ook is geïnformeerd over de herstructurering en daaraan geen consequenties heeft verbonden.
De rechtbank gaat aan dit betoog van verweerster voorbij. De rechtbank stelt vast dat verweerster bij besluiten van 4 augustus 2017 en 31 januari 2019, na beoordeling van de financiële en actuariële gelijkwaardigheid van de pensioenregeling bij het CRH pensioenfonds, de vrijstelling voor BMN heeft gecontinueerd, hoewel zij door BMN geïnformeerd was over de herstructurering van de onderneming. Hieraan heeft BMN het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat zij nog steeds over een vrijstelling beschikte.
Groepsverband
4.3.
De rechtbank volgt voorts niet het standpunt van verweerster dat de in 2004 aan eiseressen BMN, BME en BF toegekende vrijstellingen verleend zijn onder de voorwaarde dat deze ondernemingen deel uit blijven maken van de CRH-groep.
4.4.
Noch in de aan de vrijstelling verbonden voorschriften, noch in bijlage 3 bij de brief van 25 januari 2000 van Heijnis en Koelman BV waarnaar in de vrijstellingsbesluiten wordt verwezen, wordt het groepscriterium als voorwaarde voor het blijven behouden van de vrijstelling genoemd, zodat deze voorwaarde niet kenbaar was voor deze eiseressen.
Dat het groepscriterium, zoals verweerster stelt, uit het beleid van verweerster zou volgen doet hieraan niet af. De rechtszekerheid vereist dat, indien het niet langer behoren tot de CRH-groep leidt tot intrekking van de vrijstelling, hierover bij de ondernemingen geen onduidelijkheid mag bestaan en dit expliciet in de vrijstellingsbesluiten zelf dient te worden opgenomen.
4.5.
In het verweerschrift heeft verweerster ter onderbouwing van haar standpunt dat het groepscriterium wel als voorwaarde is gesteld voor het behouden van de vrijstelling naar bijlage 1 bij de brief van Heijnis en Koelman BV verwezen. Deze bijlage ziet op voorstellen die zijn geformuleerd in het werkgeversoverleg over afspraken met de ondernemingen die eventueel dispensatie willen van de (pre)pensioenregelingen in de bedrijfstak. Onder 4 is vermeld: “Ondernemingen die tot een groep van gedispenseerde ondernemingen (concern) gaan horen, kunnen op analoge voorwaarden gedispenseerd worden voor de periode dat zij tot het concern behoren. Indien de betreffende onderneming niet langer tot het concern hoort wordt de dispensatie ingetrokken en vindt (her)toetreding tot het fonds plaats onder voorwaarden die overeenkomen met de voorwaarden zoals die bij uittreden van een onderneming op dat moment zou gelden.”
De rechtbank stelt vast dat in de vrijstellingsbesluiten van 2004 niet naar bijlage 1 maar naar bijlage 3 is verwezen. Daarbij komt dat het in bijlage 1 gaat om voorstellen en wordt gesproken over ondernemingen die tot een concern gaan behoren. Dit alles is te onduidelijk en onbepaald om hierin de voorwaarde te lezen dat voldaan moet (blijven) worden aan het groepscriterium. Evenmin valt anderszins uit de vrijstellingsbesluiten van BMN, BME en BF op te maken dat als de ondernemingen de CRH-groep zouden verlaten hun vrijstelling zou worden ingetrokken.
De rechtbank acht in dit verband voorts van belang dat in de besluiten van 4 augustus 2017 en 31 januari 2019, waarbij de vrijstellingen van BME, BMN en BF zijn gecontinueerd, drie voorwaarden worden genoemd op grond waarvan de vrijstellingen kunnen worden ingetrokken indien daaraan niet meer wordt voldaan. Het groepscriterium is niet één van de genoemde voorwaarden. Verweerster kan die voorwaarde nu niet alsnog achteraf aan hen tegenwerpen.
4.6.
In het vrijstellingsbesluit van 10 mei 2004 van RRM is, anders dan bij BMN, BME en BF, wel expliciet opgenomen dat de vrijstelling geldt, zolang zij tot de CRH-groep behoort. Bij brief van 5 mei 2017 heeft RRM verweerster ervan op de hoogte gesteld dat zij geen onderdeel meer uitmaakt van de CRH-groep, maar nog wel deelneemt aan het CRH pensioenfonds. Dat verweerster hiervan kennis heeft genomen blijkt uit haar reactie hierop in de brief van 6 juni 2017. Dit vormde op dat moment geen aanleiding voor verweerster om de vrijstelling in te trekken. In haar besluit van 4 augustus 2017 schrijft zij dat zij na beoordeling van de aanvraag van RRM heeft besloten de vrijstelling te continueren.
Bij besluit van 1 februari 2019 is de vrijstelling aan RRM opnieuw verlengd. In beide besluiten is het groepscriterium niet (meer) genoemd. Verweerster kan de voorwaarde daarom achteraf niet alsnog aan RRM tegenwerpen.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerster de vrijstellingen van BMN, BME, RRM en BF niet kon intrekken op de grond dat zij niet langer tot de groep ondernemingen behoren waaraan de (oorspronkelijke) vrijstellingen zijn verleend.
Hierna zal de rechtbank beoordelen of verweerster aan de intrekking van de vrijstellingen ten grondslag heeft kunnen leggen dat hun eigen pensioenregeling niet langer financieel gelijkwaardig is.
Financiële gelijkwaardigheid
4.8.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de pensioenregeling van eiseressen bij het CRH pensioenfonds vanaf maart 2019 niet meer voldoet aan het wettelijke voorschrift van financiële gelijkwaardigheid, nu de dekkingsgraad van het CRH pensioenfonds is gedaald onder de 100%.
4.9.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellingsbesluit wordt aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 en 6 door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening aan de hand van bijlage 3 bij dit besluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds. Tussen partijen staat vast dat de pensioenregeling van het CRH pensioenfonds actuarieel gelijkwaardig is aan die van verweerster.
4.10.
In bijlage 3 bij het Vrijstellingsbesluit is over financiële gelijkwaardigheid het volgende opgenomen:
“Het financieringssysteem van de door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient gebaseerd te zijn op de jaarlijkse affinanciering van de tijdsevenredige ontslagaanspraken.
Hiervan kan worden afgeweken als het betreffende bedrijfstakpensioenfonds zelf backservice-aanspraken op enigerlei wijze in toekomstige jaren affinanciert.
Het financieringssysteem van de door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient dus ten minste hetzelfde te zijn aan dat van het bedrijfstakpensioenfonds.
Daarnaast dient het financieringssysteem te waarborgen dat er in beginsel te allen tijde sprake is van een 100% dekking van de tijdsevenredige aanspraken, tenzij het bedrijfstakpensioenfonds zichzelf ook minder dan 100% dekking ten opzichte van die norm toestaat. De dekkingsgraad van een door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient in dat geval ten minste gelijk te zijn aan die van het bedrijfstakpensioenfonds.”
4.11.
Volgens de toelichting bij artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellingsbesluit in de Nota van Toelichting zijn in bijlage 3 bij dit besluit rekenregels neergelegd die moeten bewerkstelligen dat de gelijkwaardigheidstoets beperkt blijft tot een globale toetsing.
4.12.
In 2.6 van de Beleidsregels verzoeken om vrijstelling van verplichte deelneming van Bpf HiBiN van maart 2015 en gewijzigd op 24 oktober 2016 (beleidsregels) staat dat het doel van de wet- en regelgeving over de verplichtstelling en vrijstelling is gefundeerd op het uitgangspunt dat werknemers niet slechter af mogen zijn dan bedrijfstakgenoten die wel deelnemen aan de pensioenregeling van verweerster. Daarom wordt door Bpf HiBiN in de gelijkwaardigheidstoets de dekkingsgraad zoals gedefinieerd in de Pensioenwet in ogenschouw genomen.
4.13.
Volgens bijlage 3 bij het Vrijstellingsbesluit dient er een 100% dekkingsgraad te zijn, tenzij verweerster deze dekkingsgraad zelf ook niet haalt. Dan geldt dat de dekkingsgraad van het CRH pensioenfonds ten minste gelijk moet zijn aan die van verweerster. De uitleg van het begrip dekkingsgraad staat tussen partijen ter discussie. Verweerster gaat uit van de feitelijke dekkingsgraad en stelt zich op het standpunt dat deze bij het CRH pensioenfonds lager is dan van verweerster.
Eiseressen stellen zich primair op het standpunt dat als er, zoals bij het CRH pensioenfonds het geval is, geen sprake is van uitstelfinanciering er geen separate toetsing hoeft plaats te vinden van de financiële gelijkwaardigheid, omdat deze in feite opgaat in de toetsing van de actuariële gelijkwaardigheid. Hoe de actuariële gelijkwaardigheid moet worden getoetst staat expliciet omschreven in bijlage 3 van het Vrijstellingsbesluit. Een vergelijking van de dekkingsgraad maakt daarvan geen onderdeel uit.
4.14.
Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat de premiedekkingsgraad – die bij het CRH pensioenfonds hoger is dan bij verweerster – een beter beeld geeft van de financiële situatie van een pensioenfonds en de robuustheid van de financiering van de pensioenopbouw. In hun visie geeft de feitelijke dekkingsgraad slechts een verhouding weer tussen de waarde van de beleggingen van het pensioenfonds en de waarde van de totale verplichtingen van het pensioenfonds op een bepaald moment, waardoor deze veel volatieler is en dus minder geschikt om de financiële gelijkwaardigheid te bepalen. Overigens staat tussen partijen vast dat zowel het CRH pensioenfonds als verweerster een lagere dekkingsgraad hebben dan 100% en dat hun dekkingsgraad is gedaald tot onder het (minimum) vereist vermogen. Dit is voornamelijk het gevolg van de situatie op de financiële markten en het beleggingsbeleid. Het CRH pensioenfonds heeft een herstelplan ingediend bij De Nederlandsche Bank (DNB), waarmee DNB heeft ingestemd.
4.15.
Het Vrijstellingsbesluit, waarin in artikel 7, vijfde lid, het vereiste van financiële gelijkwaardigheid is opgenomen naast het vereiste van actuariële gelijkwaardigheid, biedt geen steun voor het standpunt van eiseressen dat er geen separate toetsing hoeft plaats te vinden van de financiële gelijkwaardigheid indien, zoals het geval is bij CRH pensioenfonds, er geen sprake is van uitstelfinanciering. In dat verband verwijst de rechtbank ook naar de brieven van 30 juni en 2 augustus 2016, waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid antwoord geeft op vragen die verweerster over dit onderwerp heeft gesteld in haar brieven van 19 april, 17 juni en 8 juli 2016.
In de brief van 30 juni 2016 heeft de Staatssecretaris met zoveel woorden geantwoord dat het vereiste van financiële gelijkwaardigheid zoals omschreven in bijlage 3 van het Vrijstellingsbesluit niet is komen te vervallen.
4.16.
In het Vrijstellingsbesluit noch in de beleidsregels is het begrip dekkingsgraad ondubbelzinnig gedefinieerd. Vermeld is wel dat de eis van de financiële gelijkwaardigheid is ingegeven door het doel van de Wet Bpf 2000 dat werknemers niet slechter af mogen zijn dan bedrijfstakgenoten die wel deelnemen aan de pensioenregeling van Bpf HiBiN.
Dit lijkt te impliceren dat er een globale toets op de gehele pensioenregeling dient plaats te vinden, zoals ook in de Nota van Toelichting staat. In dit verband is nog van belang dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 19 april 2016 naar aanleiding van vragen van verweerster heeft geantwoord dat het niet ondenkbaar is dat, bijvoorbeeld naar aanleiding van een specifieke situatie van een fonds en de vrijgestelde werkgever, ook de premiedekkingsgraad in ogenschouw wordt genomen. Verweerster heeft de premiedekkingsgraad echter niet in haar overwegingen tot intrekking van de verleende vrijstellingen betrokken.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat de vrijstelling in beginsel voor onbepaalde tijd wordt verleend en dat het zwaarwegende belang van de solidariteit en collectiviteit van het bedrijfstakpensioenfonds waarop verweerder onder vermelding van de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 2 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ8253) heeft gewezen met name bij de verlening van vrijstelling een rol speelt en niet zozeer bij de intrekking van de vrijstelling.
De intrekking van een vrijstelling is een belastend besluit, waartoe verweerster de nodige feiten en omstandigheden dient te vergaren. Op grond van artikel 8 van het Vrijstellingsbesluit is intrekking van een verleende vrijstelling omdat niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan geen verplichte, maar een discretionaire bevoegdheid.
Dat brengt mee dat het besluit goed dient te worden gemotiveerd. Bij de afweging om de vrijstelling in te trekken dient doorslaggevend te zijn of de werknemers van eiseressen slechter af zijn dan bedrijfstakgenoten die wel deelnemen aan de pensioenregeling van verweerster. Het belang van de werknemers dient dus voorop te staan. Daartoe dient verweerster de pensioenregeling van het CRH pensioenfonds naar het oordeel van de rechtbank als geheel in ogenschouw te nemen. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerster de inhoud van de pensioenregeling van het CRH pensioenfonds in aanmerking heeft genomen.
Voorts dient verweerster oog te hebben voor de gevolgen van intrekking van de vrijstelling voor de deelnemers. Onweersproken is dat intrekking van de vrijstelling gevolgen voor de pensioenopbouw van de deelnemers zal hebben en dat het eventuele treffen van een excedent pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder betekent dat de pensioenregeling bij twee uitvoerders wordt ondergebracht en dat dit minder efficiënt, kostbaarder en ook minder overzichtelijk is voor de deelnemers. Ook is duidelijk dat intrekking van de vrijstellingen grote consequenties zal hebben voor de omvang van het deelnemersbestand van het CRH pensioenfonds.
Verweerster heeft, door zich uitsluitend te baseren op de feitelijke dekkingsgraad (terwijl zij ook de premiedekkingsgraad mede in ogenschouw had kunnen nemen), al deze belangen niet kenbaar in haar afwegingen betrokken. Dat betekent dat het besluit, tegen de achtergrond van de belangen van de deelnemers, niet voldoende is gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat als gevolg van de situatie op de financiële markten niet alleen het CRH pensioenfonds maar ook het Bpf HiBiN te maken heeft met een lagere dekkingsgraad dan 100% en een daling van dekkingsgraad tot onder het (minimum) vereist vermogen, alsmede het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om vooralsnog de pensioenfondsen niet te verplichten om op de pensioenen te korten, heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kunnen overgaan tot intrekking van de vrijstellingen van eiseressen.
Conclusie
5. De rechtbank ziet aanleiding de beroepen gegrond te verklaren en de bestreden te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en artikel 3:4 van de Awb. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de bezwaren gegrond te verklaren en de primaire besluiten te herroepen. Dit betekent dat de vrijstellingen herleven. Deze uitspraak treedt in de plaats van de bestreden besluiten.
Proceskosten
6.1.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerster aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6.2.
De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Uitgangspunt hierbij is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De Awb en het Bpb kennen een limitatief systeem van vergoeding van proceskosten waarbij een kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding maar als een tegemoetkoming in de kosten. Het bedrag van de kosten wordt forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2 van het Bpb.
6.3.
De proceskosten voor RRM stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.150,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank (met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5). Het verzoek om vergoeding van de reiskosten wordt afgewezen, nu het gaat om kosten die door de gemachtigde zijn gemaakt, die reeds zijn inbegrepen in de vergoeding voor verleende rechtsbijstand.
6.4.
De proceskosten voor BF, BMN en BME stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gezamenlijk vast op € 3.150,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift (BF), 2 punten voor het indienen van de beroepschriften (BME, BMN), 1 punt voor het verschijnen ter zitting (met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5). BF, BME en BMN krijgen dus elk €1.050,-.
6.5.
De overige door eiseressen geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen gericht tegen de bestreden besluiten I, II en III en het primaire besluit IV gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I, II en III en het primaire besluit IV;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten I, II en III;
- bepaalt dat de vrijstellingen herleven;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van RRM tot een bedrag van € 3.150,- en van BF, BME en BMN tot een bedrag van € 1.050,- elk.
- bepaalt dat verweerster het door eiseressen betaalde griffierecht van € 1.416,- (4x € 354,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, mr. E.J. Rutten en mr. A.J. van Spengen, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De uitspraak is gedaan op 23 december 2020.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bijlage

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling.
Op grond van het tweede lid kan het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling voorschriften verbinden.
Op grond van het derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden. Tevens kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de procedure.
Op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit kan op verzoek van een werkgever door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, 4a en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellingsbesluit wordt aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 en 6 door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening aan de hand van bijlage 3 bij dit besluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds. Indien het bedrijfstakpensioenfonds en de werkgever daarmee instemmen kan worden afgezien van de berekening, bedoeld in de vorige zin, en kan in plaats daarvan de gelijkwaardigheid worden aangetoond door middel van een kwalitatieve toets. Ten behoeve van de toets op gelijkwaardigheid verstrekt het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever informatie over de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit kan een vrijstelling door het bedrijfstakpensioenfonds worden ingetrokken, indien niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, 3 of 4, indien niet meer wordt voldaan aan de reden tot vrijstelling, bedoeld in artikel 6, of indien wordt gehandeld in strijd met een of meer aan de vrijstelling verbonden voorschriften.
In bijlage 3 bij het Vrijstellingsbesluit is over financiële gelijkwaardigheid het volgende
opgenomen:
“Het financieringssysteem van de door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient gebaseerd te zijn op de jaarlijkse affinanciering van de tijdsevenredige ontslagaanspraken.
Hiervan kan worden afgeweken als het betreffende bedrijfstakpensioenfonds zelf backservice-aanspraken op enigerlei wijze in toekomstige jaren affinanciert. Het financieringssysteem van de door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient dus ten minste hetzelfde te zijn aan dat van het bedrijfstakpensioenfonds.
Daarnaast dient het financieringssysteem te waarborgen dat er in beginsel te allen tijde sprake is van een 100% dekking van de tijdsevenredige aanspraken, tenzij het bedrijfstakpensioenfonds zichzelf ook minder dan 100% dekking ten opzichte van die norm toestaat. De dekkingsgraad van een door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient in dat geval ten minste gelijk te zijn aan die van het bedrijfstakpensioenfonds.