In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van fosfaatrechten op basis van de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 10 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante had vastgesteld. Appellante stelde dat zij recht had op toepassing van de knelgevallenregeling, omdat er sprake was van bijzondere omstandigheden, namelijk de ziekte van een van de maten van de maatschap. Het College oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat het fosfaatrecht op de peildatum van 2 juli 2015 niet minimaal 5% lager was dan het recht dat zou zijn vastgesteld zonder de bijzondere omstandigheden. Het College bevestigde dat de minister de juiste alternatieve peildatum had gehanteerd en dat de fosfaatrechtenvaststelling niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gehonoreerd, waarbij het College de schadevergoeding vaststelde op € 1.000,-, verdeeld over de minister en de Staat. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar dat appellante recht had op schadevergoeding.