In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 november 2020, zaaknummer 19/537, staat de toepassing van de knelgevallenregeling onder de Meststoffenwet centraal. Appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van artikel 23 van de Meststoffenwet het fosfaatrecht vastgesteld op 5.302 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellant stelde dat hij door bijzondere omstandigheden, zoals bouwwerkzaamheden en investeringen in zijn bedrijf, recht had op een hogere toekenning van fosfaatrechten. Hij voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met de Nitraatrichtlijn en dat het een individuele en buitensporige last op hem legde.
Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. Het College bevestigde dat er geen rekening gehouden kan worden met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen op de peildatum en dat de vergelijking moet worden gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van de buitengewone omstandigheid en de peildatum. Het College concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel op hem een individuele en buitensporige last legde. De investeringen die appellant had gedaan, waren niet navolgbaar gezien de aangekondigde productiebeperkende maatregelen. Het College oordeelde dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid zwaarder woog dan de belangen van appellant, en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtigheid te betrachten bij investeringen in het licht van veranderende wetgeving en de gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering. Het College bevestigde dat de belangen van de overheid in het kader van milieubescherming en het voldoen aan Europese richtlijnen voorop staan.