ECLI:NL:CBB:2020:377

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
18/2189
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de toepassing van de knelgevallenregeling onder de Meststoffenwet, specifiek artikel 23, derde en zesde lid. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 4.558 kg. Appellante stelde dat haar fosfaatrecht ten onrechte was vastgesteld, omdat een van de maten van het bedrijf medische klachten had en zij daardoor niet in staat was om het bedrijf optimaal te runnen. Appellante had een alternatieve peildatum van 31 december 2015 voorgesteld, maar het College oordeelde dat deze datum niet kon worden gehanteerd, omdat de wetgeving vereist dat er wordt teruggekeken naar de situatie op de peildatum van 2 juli 2015. Het College bevestigde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat appellante niet voldeed aan de 5%-drempel die vereist is om in aanmerking te komen voor de regeling. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2189

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R. de Kamper),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 17 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben afgezien van de zitting. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat er uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door – voor zover hier van belang – ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Een van de maten heeft medische klachten en is vanaf 6 maart 2013 diverse malen geopereerd aan de schouder. Appellante heeft twee melkrobots gekocht, waarvan de laatste is gefactureerd op 24 april 2015.
2.2
Appellante hield op 1 april 2013 91 melk- en kalfkoeien en 47 stuks jongvee. Op 1 april 2014 hield zij 97 melk- en kalfkoeien en 49 stuks jongvee. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 94 melk- en kalfkoeien en 53 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.558 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft een korting toegepast van 161,8 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van het beroep van appellante op de knelgevallenregeling opgemerkt dat hij, nu appellante zelf geen alternatieve peildatum had aangedragen, op basis van de stukken ambtshalve van de alternatieve peildatum 3 maart 2013 is uitgegaan. Omdat appellante met deze alternatieve peildatum niet voldoet aan de 5%-drempel heeft verweerder het beroep op de knelgevallenregeling afgewezen.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat een van de maten in de afgelopen jaren wegens medische klachten in afnemende mate in staat is geweest het bedrijf te runnen. De eerste twee jaren kreeg hij externe hulp op het bedrijf op grond van een verzekering maar daarna is uiteindelijk geopteerd voor de aanschaf van melkrobots als permanente oplossing. Appellante had willen doorgroeien in dieraantallen om ook de tweede melkrobot rendabel te laten zijn, maar op basis van het toegekende aantal fosfaatrechten is dat niet mogelijk. Verweerder had dan ook niet 3 maart 2013 ambtshalve als alternatieve peildatum moeten hanteren, maar had moeten uitgaan van 31 december 2015 omdat deze datum gunstiger uitpakt voor appellante. Op basis van die datum voldoet appellante aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling en dient haar fosfaatrecht opgehoogd te worden naar 5.199,8 kg (exclusief korting). Tot slot is volgens appellante sprake van een schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel en het verbod van willekeur en is geen sprake van een zorgvuldige belangenafweging.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder betoogt onder verwijzing naar uitspraken van het College dat bij het toepassen van de knelgevallenregeling geen vergelijking met een datum na 2 juli 2015 kan worden gemaakt. Hij kan dan ook niet uitgaan van de door appellante pas in beroep genoemde alternatieve peildatum 31 december 2015. Omdat appellante zelf geen specifieke alternatieve peildatum had genoemd in bezwaar, heeft verweerder een peildatum genomen die is gelegen vóór het intreden van de buitengewone omstandigheid. Dat de beoogde groei van appellante daardoor niet wordt meegenomen is door het College in eerdere uitspraken in lijn geacht met de bedoeling van de wetgever. Nu appellante niet voldoet aan de 5%-drempel kan haar beroepsgrond niet slagen.
Beoordeling
6.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt daarbij geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Er dient teruggekeken te worden naar het verleden. De door appellante gewenste alternatieve peildatum 31 december 2015 kan hierom niet leiden tot een geslaagd beroep op de knelgevallenregeling. Verweerder heeft het beroep op de knelgevallenregeling terecht afgewezen, ook nu appellante geen andere peildatum in het verleden heeft genoemd waarop wél wordt voldaan aan de criteria van de knelgevallenregeling. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Anders dan appellante (summier) betoogt, is het College niet gebleken van onzorgvuldige belangenafweging of een schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel en het verbod op willekeur.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak de ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.