ECLI:NL:CBB:2012:BY1553

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/155
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • R.F.B. van Zutphen
  • J.H.W. de Planque
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beheer van landbouwpercelen en de toekenning van bedrijfstoeslag

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 18 oktober 2012, wordt het beroep van appellant tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie behandeld. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 21 januari 2011, waarin de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 werd vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het College oordeelt dat verweerder niet toereikend onderzoek heeft gedaan naar het beheer van de percelen 5 en 6 door appellant. Verweerder concludeert dat appellant deze percelen niet beheerde, wat leidt tot de afwijzing van de aanvraag om bedrijfstoeslag.

Het procesverloop begint met de indiening van het beroep door appellant op 24 februari 2011. De zaak betreft de beoordeling van de feitelijke situatie van de percelen in 2007, waarbij verweerder stelt dat appellant geen beheer had over deze percelen. Het College onderzoekt de verklaringen van de eigenaar van de percelen en andere betrokkenen, en concludeert dat appellant in 2007 feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van de percelen voor landbouwactiviteiten. De verklaringen van de eigenaar en derden worden als betrouwbaar beschouwd, ondanks het tijdsverloop.

Het College stelt vast dat appellant niet in staat is om aan te tonen dat hij de percelen daadwerkelijk beheerde, en dat het enkele feit dat hij een titel had voor het gebruik van de percelen niet voldoende is om van beheer te kunnen spreken. De uitspraak concludeert dat de aanvraag om bedrijfstoeslag terecht is afgewezen, en verklaart het beroep ongegrond. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat het College geen aanleiding ziet voor een dergelijke maatregel.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/155 18 oktober 2012
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C. Blokland, werkzaam bij Blokland Agrarische Administratie & Advies.
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.J.H. Klomp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellant heeft bij brief van 16 februari 2011, bij het College binnengekomen op 24 februari 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 januari 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van het College van 2 juni 2010 (www.rechtspraak.nl , LJN BM8572, AWB 08/916) opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2008. Bij het laatstgenoemde besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 5 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende begripsomschrijvingen:
(…)
b) onder “bedrijf” wordt verstaan: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat; (…)
Artikel 44 - Gebruik van de toeslagrechten
1. Elk toeslagrecht dat gepaard gaat met een subsidiabele hectare geeft recht op uitbetaling van het in het kader van het toeslagrecht vastgestelde bedrag.
2. Onder "subsidiabele hectare" wordt verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik was. (…)
3. De landbouwer geeft aan welke percelen overeenstemmen met subsidiabele hectaren die met een toeslagrecht gepaard gaan. Behalve in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden blijven die percelen op de door de lidstaat vastgestelde datum, met als uiterste termijn de door die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van een steunaanvraag, ter beschikking van de landbouwer. (...) "
2.2 In rechtsoverweging 2.4.4. van de hiervoor genoemde uitspraak heeft het College ten aanzien van perceel 5 in de aanvraag van appellant geoordeeld, dat verweerders conclusie dat dit perceel ten tijde hier in geding niet door appellant werd beheerd niet berust op een toereikend onderzoek naar de relevante feiten, en dat deze conclusie niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.3.1 In het thans bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat appellant niet het beheer had over de percelen 5 en 6. Uit nader onderzoek, waaronder verklaringen van de eigenaar aan de AID-inspecteur, is verweerder gebleken dat niet appellant, maar de eigenaar van deze percelen - C - het risico draagt voor het gebruik hiervan.
2.3.2 Appellant heeft volgens de eigenaar, afgezien van het weiden van schapen in het verleden, geen werkzaamheden op het perceel uitgevoerd. Appellant heeft nooit gemaaid of gesloot. Anders dan appellant stelt is hij volgens de eigenaar bovendien nooit met een trekker of cyclomaaier op de percelen geweest. Evenmin heeft hij ooit iets aan onkruidbestrijding gedaan. Op perceel 5 werden in het betreffende jaar bovendien schapen geweid door een derde, D, zo blijkt uit diens verklaring aan de AID-inspecteur. Ten aanzien van de verklaring van appellant dat hij schapen hield op het betreffende perceel, stelt verweerder dat appellant geen inscharingsovereenkomst heeft kunnen tonen en dat de ten tijde van de controle op het perceel gesignaleerde 16 schapen en 1 ram eigendom waren van D. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht met het betoog dat de eigenaar heeft verklaard dat hij, toen D perceel 5 in gebruik kreeg voor zijn schapen, hekken heeft laten plaatsen op het perceel. Deze hekken waren reeds aanwezig tijdens de controle in 2007, zodat verweerder het ook om die reden aannemelijk acht dat in 2007 niet de schapen van appellant, maar die van D graasden op het betreffende perceel.
2.3.3 Aangezien perceel 5 volgens appellant toegankelijk is via perceel 6, heeft verweerder ook dit perceel in de vervolgcontrole betrokken. Dat perceel 6 bereikbaar is met een tractor acht verweerder niet aannemelijk. Appellant zou hiervoor over het gazon van de eigenaar moeten rijden. De eigenaar heeft immers verklaard dat het stuk grond vanaf het huis tot aan de dijk altijd in gebruik is geweest als zijn tuin, dat de hele tuin rond zijn huis wordt bijgehouden door tuinmannen en dat appellant dit perceel slechts kon gebruiken voor het recht van overpad. Het is appellant niet toegestaan om dit perceel te gebruiken voor veevoederwinning of om dit te berijden met zware trekkers. Gezien de foto’s en de verklaring van de eigenaar is het feitelijk gebruik in 2007 van dit perceel niet aannemelijk volgens verweerder.
2.3.4 Verweerder concludeert dat appellant de percelen 5 en 6 niet in beheer had in 2007, zodat de geconstateerde oppervlakte hiervan terecht is vastgesteld op 0 ha. Dit betekent tevens dat de aanvraag om bedrijfstoeslag dient te worden afgewezen en een uitsluiting dient te worden toegepast.
2.4 Appellant voert aan dat het naar zijn mening onmogelijk is om ruim drie jaar na dato de feitelijke situatie over het jaar 2007 te beoordelen. Verder wordt het door het tijdsverloop moeilijk om verklaringen te koppelen aan situaties van jaren geleden. Het is onduidelijk welke verklaring van de heren C en D betrekking hebben op welke subsidiejaren.
In de uitspraak van het College is bovendien ten aanzien van de aanwezige schapen op het perceel geoordeeld: ”Los daarvan is het enkele feit dat op het perceel van appellant schapen van derden zouden zijn aangetroffen onvoldoende voor de conclusie dat het perceel niet in beheer is van appellant.”
Nergens in de regeling wordt gemeld dat degene die het gebruik heeft van een landbouwperceel ook verplicht is om op het perceel de werkzaamheden zelf uit te voeren. Kennelijk is het volgens verweerder niet toegestaan dat een grondgebruiker werkzaamheden laat uitvoeren door de eigenaar, vrienden of kennissen zonder dat hier financiële vergoedingen tegenover staan.
Tot slot stelt appellant dat hij nog steeds beschikt over een grondgebruikersverklaring zonder einddatum en daarom gerechtigd is om de percelen van C te gebruiken. Ook heeft C verklaard dat appellant de percelen 5 en 6 feitelijk in gebruik heeft voor eigen rekening en kosten.
2.5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder thans toereikend onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten ten aanzien van perceel 5, en of dit verweerders conclusie kan dragen dat dit perceel - en perceel 6 - ten tijde hier in geding niet door appellant werden beheerd, zodat zij niet tot het bedrijf van appellant behoorden in de zin van artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Het College overweegt hiertoe als volgt.
2.5.2 Uit de bovengenoemde verklaringen van C en D in het nadere onderzoek van verweerder leidt het College af dat appellant de betreffende percelen in 2007 feitelijk niet in gebruik had voor zijn landbouwactiviteiten. Het College ziet - anders dan appellant - geen reden om vanwege het tijdsverloop te twijfelen aan de waarde van deze verklaringen. Zij worden bovendien bevestigd door de verklaring ter zitting van appellant zelf dat hij geen activiteiten heeft verricht op perceel 5, afgezien van een mislukte poging om hooi te oogsten, en dat hij dit perceel slechts nodig heeft voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten. Ook perceel 6, waarvan verweerder op basis van het nadere onderzoek heeft vastgesteld dat dit in gebruik was als tuin, is naar het oordeel van het College niet in gebruik geweest voor de uitoefening van landbouwactiviteiten van appellant.
2.5.3 Dat appellant een titel had voor het gebruik van de betreffende percelen is tot slot onvoldoende om van beheer te kunnen spreken. Immers, op grond van artikel 44 voornoemd en vaste jurisprudentie hieromtrent dient een landbouwer in dat geval ook de grond in eigen naam en voor eigen rekening voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit te gebruiken (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 in de zaak C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim).
2.5.4 Gelet op het voorgaande, kan thans naar het oordeel van het College wel de conclusie worden getrokken dat appellant de betreffende percelen ten tijde van belang niet beheerde, zodat zij niet tot zijn bedrijf behoorden in de zin van artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Dit betekent dat verweerder de geconstateerde oppervlakte van de percelen 5 en 6 terecht heeft vastgesteld op 0 ha, en dat verweerder terecht de aanvraag om bedrijfstoeslag heeft afgewezen en een uitsluiting heeft toegepast.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. J.H.W. de Planque in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld